NeerlandiNet - Neerlandistiek in Suid-AfrikaArgief
Tuis /
Home
Briewe /
Letters
Kennisgewings /
Notices
Skakels /
Links
Boeke /
Books
Opiniestukke /
Essays
Onderhoude /
Interviews
Rubrieke /
Columns
Fiksie /
Fiction
Poësie /
Poetry
Taaldebat /
Language debate
Film /
Film
Teater /
Theatre
Musiek /
Music
Resensies /
Reviews
Nuus /
News
Slypskole /
Workshops
Spesiale projekte /
Special projects
Opvoedkunde /
Education
Kos en Wyn /
Food and Wine
Artikels /
Features
Visueel /
Visual
Expatliteratuur /
Expat literature
Reis /
Travel
Geestelike literatuur /
Religious literature
IsiXhosa
IsiZulu
Nederlands /
Dutch
Gayliteratuur /
Gay literature
Hygliteratuur /
Erotic literature
Sport
In Memoriam
Wie is ons? /
More on LitNet
Adverteer op LitNet /
Advertise on LitNet
LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.

Die Nederlandse Taalunie

Drie minuten donker

David Van Reybrouck


[oktober 2001]

Lieve G,
Toen het donderdagnamiddag plotseling donker werd, moest ik aan jou denken. Aan hoe we zo’n kleine twee jaar geleden op een augustusnacht besloten hadden om naar Noord-Frankrijk te rijden. Hoe we langs sluipweggetjes en vergeten dorpjes reden, in een schuur aten, op een akker in een tentje sliepen en de volgende dag net tussen de wolken datgene zagen waarvoor we gekomen waren. Toen we in de late namiddag terug naar huis reden-we hadden nog champagne liggen drinken op een verlaten stoppelveld-zeiden we beiden niet veel, maar ik vermoedde dat jij ook de ingetogen euforie voelde die een zonsverduistering met zich meebracht, een beetje zoals de tintelende gloed die dagen in je lijf blijft hangen nadat je voor het eerst van je leven gevreeën hebt.
      Daar moest ik aan denken.
      Dinsdagmorgen, de lucht is nog kil, de dag pas begonnen. Ik sta in de vroege ochtend aan het busstation van Pretoria te wachten op de bus naar Lusaka. Je weet dat ik hier ben voor mijn onderzoek, maar ik wou de gelegenheid niet laten liggen om het schouwspel van een zonsverduistering nog eens mee te maken. Ook al is het nooit zoals de eerste keer. Ook al waren alle hotels in Zambia volgeboekt. Ook al had ik geen tent, slaapzak of matje. Ik zou wel zien.
      In het kantoorgebouwtje van de busfirma wijst een zwarte bewaker dwingend naar de krant die ik net heb gekocht. Het is geen extremistisch of subversief blad.
       “Waarom is de voorpagina anders dan anders?” blaft hij tot mijn verbazing.
       “Omdat er overmorgen een eclips is,” zeg ik-tot zijn verbazing.
       “Een wat?”
      In Zuid-Afrika heeft de overheid al evenveel informatie gegeven over de zonsverduistering als over aids: heel weinig. Hij kijkt me met grote ogen aan, ogen die beschadigd kunnen worden. Ik scheur het gratis eclipsbrilletje uit de krant en ga met hem naar buiten. Hij houdt het voor zijn ogen en schatert als hij voor het eerst van zijn leven de zon ziet. Onder de zilveren venstertjes van het brilletje zie ik zijn snijtanden glimmen. Ze zijn met goud omzet. Hij roept naar een van zijn collega’s en begint te ratelen in het Zulu. Ik versta geen Zulu maar uit de gebaren begrijp ik dat hij de zon, de maan en de aarde op een lijn probeert te krijgen. Hij komt daarbij een hand te kort, net zoals ik daarnet.
      De bus vertrekt en de steward houdt het gebruikelijke welkomstpraatje over toiletten en stops en plastiek zakjes. Zijn Engels klinkt staccato, als zaad in een droge kalabas. Hij besluit met een kort gebed. De Almachtige wordt bedankt voor de voorbije nacht en verzocht om ook gedurende de komende etmaal van onze reis Zijn hand boven ons te houden. “In the name of Jesus Christ, Our Lord, please bring us safe to Zambia.” “Amen,” prevelt de bus. Zesentwintig uur hebben we voor de boeg, van Pretoria door heel Zimbabwe, naar Lusaka, hoofdstad van Zambia. De passagiers zijn hoofdzakelijk zwarten. De paar blanken, vermoed ik, zijn allen op weg naar de zonsverduistering. Naast me zit een veertigjarige Zambiaan die traag en bedachtzaam spreekt. Hij heet Goodson Chanda en is net in Durban zijn neef gaan begraven. Jong gestorven, zegt hij. Omdat hij er niet bij vertelt waaraan, weten we beiden om welke ziekte het ging. Zijn andere neef, broer van de overledene, zit twee stoelen verderop in de bus. Hij praat niet. Hij zal de hele reis niet praten.
      Eenmaal uit de stedelijke agglomeratie van Pretoria wordt het landschap kaal en dor. De bus rijdt door het gebied dat tot voor kort Transvaal heette en ik zie dat het die mythische naam waard was-een bergachtig gebied met oude, afgesleten toppen afgewisseld met oneindige vlaktes waarin alleen grassen en struiken groeien. De weg is nu nog een snelweg met twee vakken in elke rijrichting. Er moet zelfs tol betaald worden. Maar het is een draad die uitrafelt: straks zullen de tolhokjes verdwijnen, zal de middenberm verdwijnen, zullen twee rijvakken verdwijnen, zal de wegmarkering verdwijnen en zal op sommige plekken zelfs het asfalt verdwijnen.
      Buiten is de wereld een palet van oker en beige. Het is winter en droog, de dag verstrijkt. Even voor de grens met Zimbabwe staan de eerste baobabbomen langs de rand van de weg, ze steken hun takken als reuzeschorseneren in de avondlucht. We passeren de steenbokskeerkring, douaneformulieren worden rondgebracht, de bus vertraagt. De grenspost belichaamt de overgang van West-Europa naar Afrika. Aan Zuid-Afrikaanse zijde wordt mijn visum gescand en kan ik verder gaan, aan Zimbabweaanse zijde strompel ik door een woestenij van stempels, carbonpapiertjes en verfomfaaide uniforms. Douaniers kijken lusteloos om zich heen en ik word van immigration naar customs gestuurd en terug. Tijdens het wachten in de rij, valt mijn oog op een affiche van de toeristische dienst waarop een donkere zonneschijf naast een witte golfbal prijkt. Black and white are waiting! staat erop. Na de boerderijbezettingen van de afgelopen jaren en de strapatsen van president Mugabe is de toeristische sector in Zimbabwe zowat ingestort. Nu wordt de eclips aangegrepen om de uitstekende infrastructuur voor reizigers opnieuw aan te prijzen. Tevergeefs: de meesten reizen naar Zambia, waar het veiliger is.
      Het is volstrekt donker als we Zimbabwe binnenrijden, maar als je op de verkeersborden let, moet het een merkwaardig land zijn. Bij de douane staat het meest curieuze verbodsbord dat ik ooit zag: in de rode cirkel is een luifel afgebeeld met daaronder een man achter een berg sinaasappelen-verboden sinaasappelen te verkopen. Naarmate we vorderen maakt het verbieden plaats voor het waarschuwen, het ronde rood voor het vierkante geel. Hoe dieper we het land binnendringen, hoe exotischer de waarschuwingsborden. Eerst gaat het nog om overstekende voetgangers en schoolkinderen, na een uur om overstekende geiten en schapen. Honderd kilometer later om overstekende gazelle-achtigen: het verkeersbord geeft het silhouet van een dier weer dat een kudu of een impala moet voorstellen. En halverwege de nacht zie ik een bord dat waarschuwt voor overstekende olifanten, de slurf omhoog, de poten in looppas. Zimbabwe lijkt op een groot safaripark waar men aan de douane een duur entreekaartje betaalt en de nachtelijke reiziger voor teleurstelling wordt behoed door op bordjes aan te geven welke dieren er overdag te zien zouden zijn. Op een gegeven ogenblik schitteren twee dozijn groene oogjes in het licht van de koplampen van de bus. Gespring in de wegberm, bange stilstand, zwart lijntje op de achterpoten. Impala’s.
      Maar het is wel degelijk door het binnenland van Afrika dat we trekken. De weg is een smalle tweevaksbaan, een doorgaans fatsoenlijke strook asfalt vergelijkbaar met de weg tussen, pakweg, Oedelem en Beernem, met dat verschil dat dit een van de economische slagaders van zuidelijk Afrika is die drie hoofdsteden met elkaar verbindt. Wie van Pretoria naar Harare en Lusaka rijdt, merkt bij elke stop dat de temperatuur een paar graden gestegen is. De muziek die bij elk tankstation uit de boxen galmt, evolueert van kwaito naar kwasa kwasa, van Zuid-Afrikaanse bubblegum house naar Congolese rhumba, van dreunende beats naar hoge gitaarloopjes. De tocht naar the heart of darkness lijkt een tocht van de ene muzikale lichtvoetigheid naar de andere.
      Terug in de bus probeer ik te slapen. Alle lichten zijn uit, op één leeslampje na. De broer van de pas begraven neef zit met een tijdschrift voor zich. Ik hoor hem geen bladzijde omdraaien, hij staart naar de woorden zonder te lezen, hij wil alleen wat licht in de nacht van de reis en ik vraag me af hoe het komt dat licht een mens kan troosten.
      Daarna val ik in slaap. Harare? Een paar verlaten nachtelijke lanen. Het Zambezi Escarpment? Niet gezien. Waarom onderneem ik deze tocht eigenlijk? Waarom reis ik zesentwintig uur in een bus voor iets meer dan drie minuten duisternis? Hoe lichtvoetig is mijn eigen reis naar een path of darkness? Je kent het antwoord, G., je was er zelf bij. Toen de zonsverduistering in Europa er zat aan te komen, werd de hype zo groot dat velen afhaakten. Onder weldenkenden werd het bonton om de eclips als een bagatelle af te doen, iets wat achteraf werd versterkt door de teleurstellende verhalen van de velen die bewolking hadden gehad. Maar wie het geluk had gehad de zonsverduistering in volle glorie te zien, weet dat zoiets van van een ondraaglijke schoonheid is. Zo’n absolute schoonheid dat ze bijna ouderwets aandoet in onze tijd van ironie en relativering, in dit tijdvak waarin we geleerd hebben alle gewichtige woorden tussen aanhalingstekens te plaatsen, altijd tongue-in-cheek te zijn. En toch. “Het is erg als je je niet meer kan verwonderen over een van de mooiste natuurfenomenen die er zijn,” zei een goeie vriend van mij nadien. Hij kon het weten, hij was beroepsfotograaf. Hij had nog nooit zo’n mooi licht gezien.
      Een klapband rukt me uit de slaap. De bus gaat naar de rand van de weg. We stappen uit in de koele ochtend. Het is zes uur. De banden worden bekeken. De Zambiaanse grens is maar een uur verderop en er wordt besloten er stapvoets heen te rijden. Het douanekantoor blijkt een laag gebouwtje te zijn, een troep bavianen rent weg en weer over het dak, ze klauteren langs het raam naar beneden. Terwijl de band wordt geplakt, steken we te voet de grens over: een smalle, metalen hangbrug over de machtige Zambezi die ligt te dampen in het zachte ochtendlicht. De Zambiaanse grenspost is een wirwar van kruiwagens, geldwisselaars, limonadeflesjes, toegebonden balen en hoofden waarop manden schommelen. Al wie blank is, moet mee naar een kantoortje om een visum te krijgen. “God zij gezegend voor deze eclips, Mr. Van Reybrouck” beweert de douanebeambte terwijl hij mijn paspoort bestudeert, “anders hadden wij hier elkaar nooit ontmoet.” Ik knik. Achter hem staat een kapotte ventilator, zijn officiële stempel is een afgesleten stukje hout. Hij lijkt werkelijk ingenomen met mijn komst.
      Lusaka is een wereldstad van een straat lang. Eerst rij je nog in de savanne, plotseling verrijzen er vier wolkenkrabbers uit het niets, en anderhalve kilometer verder zit je weer in de savanne. Bij het busstation staat de chauffeur mij een gunst toe: ik mag twee dekens van het busbedrijf lenen, als alternatief voor de slaapzak die ik niet heb. Ik heb ondertussen kennisgemaakt met een groepje laatstejaarsstudenten astronomie uit Groningen en omdat het aantal huurauto’s beperkt is, besluiten we samen een busje te delen. Lusaka ligt in de totaliteitszone, maar vijftig kilometer verder langs de Great North Road strijkt de centrale as van de eclips over een hoogland waarvan mijn kaart doet verhopen dat die boomloos zal zijn. Eerst worden er nog reischeques gewisseld en kredietkaarten aangesproken in het hoofdkantoor van een bank. Dat duurt een tijd. Als Zimbabwe hoopte haar toerisme-industrie op te krikken, dan is Zambia allang blij met elke toerist die bereid was een visum te betalen. Dat er kijklustigen zouden komen, stond vast. Er waren zelfs nieuwe bankbiljetten gedrukt. Maar niemand had verwacht dat de eclips twintigduizend bezoekers naar het land zou brengen, viermaal zoveel als in Zimbabwe, samen goed voor zo’n vijftien miljoen dollar. Voor een van de armste landen in Afrika is dat zeer welkom. Maar de wachttijden in de bank zijn navenant.
      Ik vraag aan een jonge militair waar ik toiletten kan vinden en hij escorteert me door de verlaten verdiepingen van het bankgebouw. Terwijl ik aan het urinoir sta, blijft hij bij mij in de buurt, een versleten Kalashnikov bungelend aan zijn schouder. Toen Zambia onafhankelijk werd in 1964 begon president Kenneth Kuanda te regeren met dezelfde verlichte combinatie van marxisme en traditionele inheemse waarden die ook elders in Afrika werd uitgeprobeerd. Dit alles zeer naar de zin van de Russen, vandaar die geweren. Naderhand onderging het land de bekende postkoloniale crises van corruptie, despotisme, schuldenlast en armoede. Samen met de aanstaande verkiezingen wordt de eclips van vandaag gezien als een gelegenheid om het land een nieuwe internationaal élan te geven. Het toeristisch potentieel is hoog, de harde deviezen broodnodig, de politieke situatie stabiel. “Wil je mijn penvriend worden?” vraagt de militair als ik mijn broek toerits. Zijn Kalashnikov steekt nu als een uitroepteken achter zijn rug. Maar we hebben beiden geen balpen bij ons om adressen uit te wisselen.
      In de late namiddag vinden we precies wat we nodig hebben: een open veld op de top van een plateau, precies gelegen op de centrale as van de eclips. De eigenaar is een Indiër die voor de gelegenheid campinguitbater speelt. Er worden tentjes opgezet en ik ontdek dat je van het busje een tweepersoonsbed kan maken. Mijn dekens zullen van pas komen, ’s nachts zakt de temperatuur tot net boven het vriespunt. Op de radio speelt de nationale omroep Enigma en andere atmosferische muzak. De deejay heeft het over pre-eclipse essential action music. In een land waar televisie een zeldzaamheid is, vormt de radio de spreekbuis van de natie. Voortdurend worden de gevaren van direct zonlicht herhaald. In Zambia lijkt iedereen op de hoogte van de eclips, maar het aantal brilletjes is veel te beperkt. Inbellers komen op de proppen met allerlei huis-, tuin- en keukenremedies. Folietjes die rond verse thee zitten kunnen ook gebruikt worden, beweert de een. Een paar cd’s over elkaar, oppert de ander. Niet waar, corrigeert de omroeper.
      Als ik ’s avonds rond het kampvuur met Lucas kennismaak, weet ik wat ik moet doen met het dozijn brilletjes die ik van een Belgische kennis heb meegekregen. Lucas is een van de zeven werkers in dienst bij de Indiër. Tijdens de eclips is hij nachtwaker op het kampeerterrein. Hij verdient 85.000 kwachas per maand, dat is ongeveer duizend Belgische frank. Daarmee onderhoudt hij een vrouw en zijn vijf kinderen, allen tussen vijf en negen jaar oud. Hij schudt zijn hoofd. Nee, ze hebben nog geen enkele bescherming voor hun ogen morgen.
       ’s Ochtends wandel ik in de richting die Lucas vaag had aangegeven. Ik heb ellendig geslapen, met twee dekens en alle kleren aan lag ik nog te klappertanden. Pas toen de zon opging, viel ik even in slaap in de behagelijke ochtendwarmte. Maar een uur later was de hitte in de auto al niet meer te harden. Nu loop ik over een afgereden akker, suf van de nacht. Ik stoot op een groep amateur-astronomen uit Oostenrijk. Ze zijn met zijn vijfentwintig en hebben al een hele rondreis vanuit Namibië achter de rug. Tussen hun koepeltentjes en klapstoeltjes staan er zo’n twaalf telescopen naar de zon gericht, de lenzen zorgvuldig met beschermfolie afgeplakt. Het zijn bijna allemaal mannen die aan de knopjes staan te draaien en door de kapjes staan te turen. Er zijn ook drie Nederlanders bij, een gepensioneerde vader en zijn twee zonen, eind dertig schat ik hen. Ze komen uit Hendrik-Ido-Ambacht en hebben alle drie een gezonde embonpoint. Ik vraag hen wat die telescopen wel niet mogen kosten. Voor een paar duizend gulden heb je al iets heel aardigs, krijg ik te horen. Ze noemen merken, de Newton, de Meade, ze hebben het over spiegels en diameters. Halverwege het veld had ik een lijkbleke Oostenrijker achter een enorm kanon op een driepoot zien zitten. En dat kanon, wil ik weten. Zeker tienduizend gulden waard, zeggen vader en zoons. En met zijn CCD en zijn laptop eraan gekoppeld, zal het dertigduizend gulden zijn. Ik weet niet eens wat een CCD is, wil het ook niet weten, maar ik weet wel dat dertigduizend gulden meer dan een half miljoen Belgische frank is en dat iemand als Lucas daar meer dan veertig jaar voor zou moeten werken. Als hij al zo oud wordt.
      Ik stap naar de Oostenrijker toe. Nee, hij vindt het niet erg als ik een foto van zijn telescoop maak. Hij vertelt me dat bij aankomst in Namibië zijn kostbare lading twee dagen verloren was. Alles was wel verzekerd, maar toch. “Wat zou ik doen zonder dat materiaal tijdens de eclips?” Ja, inderdaad, wat zou hij doen. In mijn tas steken de brilletjes die Lucas nog niet heeft.
      Ook al is de eclipsdag uitgeroepen tot officiële vakantiedag, de zeven werkers moeten van de Indiër toch hun botten afdraaien. Maar hun vrouwen en negentien kinderen staan aan de rand van de akker vol verbazing te kijken naar de amateur-astronomen. Een aantal Oostenrijkse vrouwen deelt geschenkjes uit. Noorse sokken, muggenzalf, keukenhanddoeken, vetkrijtjes, het wordt met gretige handen aangenomen. Een Californische die in Wenen woont, deelt halve A4-tjes kladpapier uit en draagt de kinderen op “a nice drawing“ voor haar te maken. Haar stem klinkt nasaal. De Nederlandse amateur-astronomen laten de kinderen door hun telescopen kijken. Blootsvoets, met afgebroken nagels en tot op de draad versleten t-shirts drommen ze voor de glimmende optica. Zo ontmoet een maan de zon.
      Ik vervolg mijn pad naar het huis van Lucas. Tussen het metershoge gras lijkt er nog hoger gras te groeien, maar ik vergis me. Het zijn de hutten van de compound waar Lucas woont, een achttal ronde hutjes. Lucas wil net gaan slapen na zijn nachtdienst, ik geef hem de brilletjes en loop terug. De compound ligt er verlaten bij. Een paar kippen scharrelen door het stof, een overall hangt aan een draad, de wind wiegt hem zachtjes heen en weer. Een plek op deze wereld waar het leven zich afspeelt zonder dat de buitenwereld er weet van heeft: gras in het gras, een stuk savanne waar deze namiddag als bij toeval een schaduw overheen zal glijden.
      Bij de laatste hut zie ik een jonge vrouw rond een haardvuur staan. Ze draagt een kleurige omslagdoek en een roze hemdje, haar haar ligt in twee ingedraaide vlechtjes. Ze zwaait naar me en vraagt hoe het met me gaat. Prima, zeg ik, en met jou. Ze is very happy today, zegt ze in moeizaam Engels. Haar moedertaal is het Nyanja, ze kan een beetje schrijven, zoals haar naam in het zand: Bridget Hamakala. Ze is tweeëntwintig en de tweede vrouw van Christophe, haar dochtertje is net een jaar oud. Haar man slaapt twee dagen bij haar, twee dagen in de andere hut. Ze kan het goed vinden met de andere vrouw, maar het is alleen zo koud in de nachten dat ze alleen moet slapen. Ze toont me haar hutje. Het is er donker. Het bed neemt de halve ruimte in beslag, maïskolven hangen aan het plafond, een paar flesjes en doosjes liggen op de grond. Het licht wringt zich tussen de scheuren door en tekent hoekige lijnen op de aarden vloer. Buiten op het haardvuur staat Bridget nshima te koken, een soort puree van gemalen maïs. Op een zinken plaat liggen een handvol paprika’s te drogen in de zon. Kijk, zegt ze en ze strekt haar hand uit. Er ligt een dode rat in. Ze toont me een plastic potje. Er liggen wel dertig ratten in, een massagraf van natte pelsen, geribbelde staarten en doffe oogjes. Is nice, hoor ik haar zeggen. Met veel handgebaar legt ze uit hoe ze worden gevangen. Iets met een pot in de grond, water erin, takjes erover, maïskolf erop, en laat ze maar komen. Daarna worden hun velletjes gestroopt en hun lichaampjes gekookt. Very nice, glimlacht ze.
      In de namiddag neem ik samen met de Groningse studenten plaats ergens op de akker. Door mijn eclipsbrilletje zie ik hoe de maan al een flinke hap uit de zon heeft genomen. Het licht wordt ook stilaan zachter, de temperatuur daalt lichtjes. Ik zie Bridget met twee andere vrouwen langs het paadje lopen, een kartonnen brilletje bungelend tussen duim en wijsvinger. Ze komen bij ons zitten. Ze hebben hun beste kleren aangetrokken, het is vakantie.
      Dan voltrekt zich langzaam het wonder. Ik stop mijn fototoestel weg en berg mijn aantekenboekje op. Dit wil ik ervaren zonder te hoeven registreren. Wat zou ik doen met al dat materiaal? Het is niet de duisternis die intreedt, maar de dag die verdwijnt: de maan zuigt het licht uit de wereld. De dag is een fles die langzaam leegklokt. De schaduwen worden zacht, de kleuren lossen op, een briesje doet ons rillen. In het gras beginnen krekels te sjirpen, de vogels vliegen laag. Ik kijk naar dat onwerkelijke licht, het licht dat de platgeslagen grashalmen doet wervelen als blond haar op een hoofdkussen, het licht dat het haar op mijn arm doet buigen als helmgras in de duinen. Even lijkt de wereld op een Technicolor film uit de late jaren vijftig, wij zijn kartonnen poppetjes in een eindeloos landschap van stilte.
      Vanuit het noordwesten komt de nacht aangestormd. In een seconde is het donker, niet aardedonker maar duister, eerder donkerblauw dan zwart. Rondom ons aan de horizon blijft de lucht oranje, alsof de zon in alle windrichtingen onderging. Het lijkt alsof hoog boven ons een groot donker zeil werd uitgespannen terwijl aan de randen het oranje daglicht nog binnenkruipt. En bovenaan in dat zeildoek is een gitzwart gat geperforeerd, een kogelgat, aan de randen ervan slaan witte vlammen naar alle richtingen uit. De zon lijkt groter dan anders. Hoog en eenzaam en schitterend. Het is en blijft van een onbeschrijflijke schoonheid.
      Ik zie planeten oplichten aan de hemel, ik zie vleermuizen duiken over akkers, ik hoor mensen joelen in de verte. Te veel indrukken. Het voelt als dertig seconden, maar het duurt drieëneenhalve minuut. Dan priemt de zon vanachter de maan met het witste licht ooit. Ik weet dat ik niet mag blijven kijken, maar het fascineert me zoals het licht van een lasser. Ik keer me af en kijk naar een wereld die herboren wordt, naar vormen die weer volumes worden, objecten die weer schaduwen krijgen, grijstinten die weer kleur opzuigen. Ik voel de warmte terugkeren en hoor hoe de krekels stoppen met sjirpen.

Een paar uur later loop ik terug over de akker. Ik zie de drie Nederlanders uit Hendrik-Ido-Ambacht. Ze zijn aan het inpakken. Of ze het mooi vonden? Mja, het was best heel aardig, zegt de een, hij is tevreden. Ze hebben een paar dozijn foto’s genomen. Een stapeltje uitdraaien vanop het internet wordt bovengehaald. Eens kijken, zegt iemand, de volgende is in december 2002, we zouden naar Australië kunnen gaan. Ja maar, hoor ik een ander zeggen, dan is het tegen zonsondergang en duurt het maar dertig seconden. Ook waar. De vingers glijden nu over de kaart van Midden-Amerika, er worden andere jaartallen gefluisterd.
      En terwijl zij daar toekomstplannen stonden te smeden, kon ik alleen maar aan 1999 denken, aan Noord-Frankrijk, aan die eerste keer toen het nacht werd overdag. En ik herinnerde me hoe ook toen het licht ontroerde en troostte tegelijkertijd. Zoals een oud voorwerp, een goed gedicht of een vergeten geliefde.
      Genegen,
      D

ps Misschien vraag je je af hoe die zwarte vrouwen reageerden, net zoals ik deed. Ik moet je teleurstellen. Toen het kouder werd, trokken ze hun doeken wat strakker om zich heen. Toen het donkerder werd, giechelden ze als meisjes. Toen het voorbij was, zeiden ze dat het very nice was geweest. Dat was al. Ze liepen terug naar hun hutten, de wereld leek ineens zo klein, ik wist dat ze gelijk hadden. Ze zwegen, zoals wij toen in die auto.


David Van Reybrouck (Brugge, 1971) is archeoloog en cultuurhistoricus. Hij is verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven en werkt als freelance journalist voor de Vlaamse krant De Morgen. In oktober 2001 verschijnt bij uitgeverij Meulenhoff zijn debuut: De plaag: het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika (online verkrijgbaar via www.proxis.nl).

terug    /     boontoe


© Kopiereg in die ontwerp en inhoud van hierdie webruimte behoort aan LitNet, uitgesluit die kopiereg in bydraes wat berus by die outeurs wat sodanige bydraes verskaf. LitNet streef na die plasing van oorspronklike materiaal en na die oop en onbeperkte uitruil van idees en menings. Die menings van bydraers tot hierdie werftuiste is dus hul eie en weerspieël nie noodwendig die mening van die redaksie en bestuur van LitNet nie. LitNet kan ongelukkig ook nie waarborg dat hierdie diens ononderbroke of foutloos sal wees nie en gebruikers wat steun op inligting wat hier verskaf word, doen dit op hul eie risiko. Media24, M-Web, Ligitprops 3042 BK en die bestuur en redaksie van LitNet aanvaar derhalwe geen aanspreeklikheid vir enige regstreekse of onregstreekse verlies of skade wat uit sodanige bydraes of die verskaffing van hierdie diens spruit nie. LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.