NeerlandiNet - Neerlandistiek in Suid-AfrikaArgief
Tuis /
Home
Briewe /
Letters
Kennisgewings /
Notices
Skakels /
Links
Boeke /
Books
Opiniestukke /
Essays
Onderhoude /
Interviews
Rubrieke /
Columns
Fiksie /
Fiction
Poësie /
Poetry
Taaldebat /
Language debate
Film /
Film
Teater /
Theatre
Musiek /
Music
Resensies /
Reviews
Nuus /
News
Slypskole /
Workshops
Spesiale projekte /
Special projects
Opvoedkunde /
Education
Kos en Wyn /
Food and Wine
Artikels /
Features
Visueel /
Visual
Expatliteratuur /
Expat literature
Reis /
Travel
Geestelike literatuur /
Religious literature
IsiXhosa
IsiZulu
Nederlands /
Dutch
Gayliteratuur /
Gay literature
Hygliteratuur /
Erotic literature
Sport
In Memoriam
Wie is ons? /
More on LitNet
Adverteer op LitNet /
Advertise on LitNet
LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.

Die Nederlandse Taalunie

Het beeld is belangrijker dan het moment

Geert Langendorff

[oktober 2001]

Nog maar korte tijd geleden verscheen er in het serieuze actualiteitenprogramma Netwerk een onderwerp dat tien jaar geleden in ’weldenkend’ Nederland toch zeker de nodige wenkbrauwen zou doen hebben fronsen. Herman Pleij, hoogleraar in de Historische Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, werd tien minuten lang aan het woord gelaten over de oorzaak van het verlies van het Nederlandse voetbalelftal. Oranje had namelijk de dag ervoor met 1-0 van Ierland verloren en was zodoende uitgeschakeld voor het Wereldkampioenschap in 2002. Terwijl zijn indrukwekkende boekenkast op de achtergrond statig toekeek, vertelde de professor in mooie volzinnen dat het team een ware leider ontbeerde. Aan de mentaliteit van de voetballers schortte het niet. Een ploeg, in de ruimste betekenis van het woord, heeft om succes te behalen meer nodig dan alleen maar talent; er moet als het ware een vechtgeneraal uit hun midden opstaan wiens orders nooit in twijfel worden genomen en voor wie iedereen door het vuur wil gaan. Als het team over een dergelijk charismatisch individu had kunnen beschikken, had het debacle tegen Ierland zo goed als zeker voorkomen kunnen worden. Bij de aankondiging werd door de presentator nog even vermeld dat Pleij in een vroeger leven ’prof’ was geweest. Voor het geval de kijker dit zou verwarren met zijn huidige betrekking, werd een recente foto tevoorschijn getoverd, waarop de middelbare hoogleraar in voetbaltenue op een grasveld ernstig de verte inkeek. De foto was niet zomaar een willekeurig kiekje, integendeel. Het was afkomstig uit een nummer van het literaire voetbaltijdschrift Hard Gras, waarvoor hij een groot (cultuurhistorisch) artikel had geschreven.

Het televisieoptreden van de Amsterdamse hoogleraar was in zijn soort misschien wel een unicum te noemen. Toch is hij bij lange na niet de enige intellectueel die, zonder enige gene, als insider van de sportwereld naar buiten treedt. In de literatuur is die tendens al wat langer aan de gang. Dit fenomeen heeft niet alleen bestaansrecht in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk geven gerenommeerde schrijvers zich bijvoorbeeld al veel langer uit als supporters van Chelsea, Arsenal, Tottenham Hotspur of één van de andere clubs uit de hoogste Engelse voetbaldivisie. Salman Rushdie is op dit gebied een van de trendsetters. Hij neemt in zijn werk ook diverse passages op, waarin sportfragmenten met gedegen kennis van zaken worden beschreven. De Amerikaan Chaim Potok laat de The Chosen (1984) beginnen met een honkbalwedstrijd. De symboliek is hierin van groot belang. De hoofdpersoon, een zionistische jood, krijgt door toedoen van een chassidische jood een bal in zijn oog, waardoor hij bijna blind wordt. De twee worden door dit ongeval vrienden, leren elkaars leefwereld begrijpen en rekenen af met de vooroordelen die ze hadden. Dit voorbeeld komt absoluut niet overeen met wat er op dit moment gaande is in de Nederlandse literatuur. Literaire auteurs laten niet alleen openlijk blijken affiniteit met sport te hebben, maar zien het als een autonoom onderwerp. Dit is duidelijk een andere invalshoek dan in The Chosen. Daarin dient het oer-Amerikaanse baseball als katalysator om mensen met verschillende opvattingen nader tot elkaar te brengen. Het heeft geen autonome functie, maar vormt slechts een kleine schakel in het verhaal. Bij Rushdie is dat ook het geval. Er lijkt in Nederland dus sprake te zijn van een nieuw, gerespecteerd genre, de sportliteratuur. De auteur die pertinent weigerde — als een soort pose — zich met enige vorm van sport te associëren, lijkt in de Lage Landen (eindelijk) voltooid verleden tijd. De tijdsgeest lijkt daarbij van doorslaggevende betekenis te zijn.

Zoals in elk willekeurig land ter wereld maakt sport ook in Nederland een zeer belangrijk onderdeel uit van de samenleving. Elke zaterdag en zondag zijn er duizenden mensen die zich ’s ochtends vroeg uit bed hijsen om de gehele dag in het teken te stellen van de een of andere vorm van lichaamsbeweging, zowel passief als actief. Nooit is sport zo populair geweest als in het laatste decennium. Uit rang of stand valt niets meer af te leiden. Waar vroeger fysieke inspanning iets voor ’verwerpelijke’ arbeiders was, heeft tegenwoordig een bankmanager die met zijn tijd mee wil gaan, in ieder geval een squashracket op de achterbak van zijn auto liggen en als het even kan ook nog een paar hardloopschoenen. Ook intellectuelen, die normaliter toch niets van massa-uitingen moeten hebben, mengen zich in het gedrang. Een jaarlijks tennistoernooitje voor schrijvers is iets waar je als beetje literator toch echt acte de présence moet geven als je erbij wilt horen. Een bezoek aan een sportevenement is ook een veel gewonere zaak geworden. Tien jaar geleden waren voetbal, schaatsen en wielrennen slechts onderwerpen voor het plebs van het schrijversgilde, de sportjournalisten. Intussen heeft schrijven over sport een evolutie doorgemaakt. Het wordt nu wel degelijk serieus genomen, wat het aantal literaire publicaties erover ten goede is gekomen. Die aandacht is nu ook weer niet helemaal nieuw, maar de manier waarop dit tot uiting komt, is dat wel. Een paar decennia geleden werd in Nederland ook wel over sport geschreven, maar op een duidelijk andere manier. Zo werd wielrennen door de linkse intelligentsia gebruikt als metafoor voor de maatschappij, het echte leven. De coureur die, ondanks alle ontberingen, door weer en wind de eenzame bergpaden beklimt, soms een flinke smak maakt, maar uiteindelijk toch de etappe winnend afsluit, vindt zijn afspiegeling in de maatschappij. Ontelbare mensen moeten immers dagelijks een enorm gevecht leveren om hun hoofd boven water te houden; zij zijn net zo goed helden. Deze sociale optiek is inmiddels geruisloos van het toneel verdwenen. Sport mag nu gewoon ’heel erg mooi’ worden gevonden zonder dat er allerlei symbolische waarden aan verbonden moeten worden. De magie die miljoenen ’gewone’ mensen, zowel sporter als supporter, in zijn greep houdt, wordt uit zijn context gelicht en nader beschouwd. Met de ogen van een verwonderd kind wordt gekeken naar een wereld die slechts bestaat uit gras, modder, zweet, tranen en, af en toe, gracieuze, extatische momenten. Techniek en tactiek doen er niet zoveel toe; het gaat om die ene middenvelder, van wie je als kleine jongen probeerde al zijn bewegingen te kopiëren, om die ene schitterende actie die al twintig jaar op je netvlies gebrand zit, om die ene bal die als door het noodlot gestuurd op de paal belandde. Dit zijn de dingen die een literator gebruikt als hij over sport schrijft. Hij probeert de geheimen van de fantastische droom op papier tot uitdrukking te laten komen en de lezer deze mee te laten beleven. Het (zelf)gecreëerde beeld is veel belangrijker dan de werkelijke gebeurtenis. Daar zijn de sportjournalisten voor.

Zoals al eerder gezegd, heeft het tijdschrift Hard Gras een voortrekkersrol in dit geheel. Het meest recente nummer illustreert goed wat sportliteratuur nu precies inhoudt. Kees ’t Hart, auteur van onder andere De Revue (2000) waarvoor hij de Multatuli-prijs ontving, kreeg van Hard Gras de mogelijkheid om SC Heerenveen, een club uit de hoogste Nederlandse voetbalcompetitie, een jaar lang (van medio 2000 tot medio 2001) te observeren. Het voorafgaande seizoen hadden de Friezen door een tweede plaats de prestigieuze Champions League bereikt; een hoogtepunt in de clubhistorie. ’t Hart probeert alles wat hij ziet, minutieus te registreren in een poging de mythe die over profvoetbal bestaat, te verklaren en zelfs te doorbreken. Al snel moet hij bekennen dat hij daartoe niet in staat is; niet alles is te beredeneren. De magie bestaat wel degelijk, zeker voor diegene die alles onbevooroordeeld tot zich laat komen. Zijn bevindingen zijn in boekvorm uitgegeven onder de titel Het mooiste leven … Het is op zo’n manier geschreven, dat iedereen, zowel de voetbalfanaat als de echte lezer, er veel plezier aan kan beleven. Er zijn voldoende dubbele bodems, ingenieuze parallellen en verwijzingen aanwezig om het boek voor ’literair’ door te laten gaan. Aan de andere kant geven de vele details de fanaat een duidelijk inzicht in het reilen en zijlen van een voetbalclub. Hoofdredacteurs Matthijs van Nieuwkerk en Henk Spaan besluiten hun voorwoord dan ook met de typerende zin: “Hier ligt een boek zoals het in Nederland nog niet eerder was geschreven.”

Het mooiste leven ... bevat een aantal typerende ingrediënten van sportliteratuur. De schrijver heeft, voordat hij insider wordt van SC Heerenveen, een eigen beeld van profvoetbal. Hij ziet de spelers als verwende, niet al te intelligente mannen, die van het echte leven geen enkel benul hebben, veel te veel geld verdienen en nog nooit een fatsoenlijk boek hebben gelezen. Hij, de literator, heeft dan ook op het eerste gezicht niets gemeen met hen. Toch voelt hij dat er temidden van die groep voetballers en hun technische begeleiding het een en ander gebeurt, dat voor een ’gewoon’ mens ongrijpbaar is. Dit onverklaarbare is zijn grootste drijfveer om dag in dag uit alles, maar dan ook echt alles te volgen. Omdat ’t Harts kennis van voetbal bijzonder gebrekkig is, heeft hij zich voorgenomen zoveel mogelijk op de club aanwezig te zijn om maar niets te missen. Hij hoopt op deze manier alle facetten van de ingewikkelde tactiek onder de knie te krijgen. Zijn rol als buitenstaander betreurt hij overigens helemaal niet. Hij wil dat eigenlijk ook wel blijven. Als Heerenveen haar eerste wedstrijd voor de Champions League moet spelen, tegen het Franse Olympique Lyon, citeert hij een personage uit de Engelse serie Fawlty Towers: “I know nothing, I am from Barcelona”, om zo op een grappige manier de afstand voelbaar te maken die tussen hem en de spelersgroep bestaat; hij observeert hun wereld, leeft er middenin, maar neemt er (nog) geen deel aan. Soms snapt hij zelf eigenlijk niet goed meer waarom hij de club als een schaduw volgt. Langzamerhand, na een maand of twee, begint ’t Hart te voelen dat hij wel degelijk voor de juiste aanpak heeft gekozen. Plotseling, als door de bliksem getroffen, doorgrondt hij een element uit het leven van de spelers:

    “De spelers zeggen dat ze vanmorgen een lekkere training hadden, gisteren was het niks. Ik besef ineens, alsof ik een ontdekking doe, dat die trainingen hun dagelijkse bestaan uitmaken, dit drong in het begin niet goed door. Wat direct zichtbaar is, moet je altijd eerst voor jezelf zichtbaar maken omdat het anders onzichtbaar blijft.”

Dit moment van inzicht betekent een omslagpunt in de relatie die hij met de club en de spelers onderhoudt. De koele observaties stoppen abrupt en er komt een veel subjectievere beschrijvingsvorm voor in de plaats. Het afstandelijke ’ze’ verandert opeens in een veel directer ’we’. Hij gaat zich vereenzelvigen met de spelers:

    “Dan wachten, sommigen poetsen hun schoenen, drinken, staren, ik staar mee, poets mijn schoenen, verschik mijn beenbeschermers, neem een kauwgom, kijk in de spiegel of mijn haar goed zit, doe mijn shirt in mijn broek, voel aan de wond in mijn kuit.”

De lezer die tot dit punt nog twijfelde aan ’t Harts inlevingsvermogen, is nu definitief over de streep getrokken. Vanaf dit punt worden er anekdotes verteld, diverse voorbeelden van het begrip voetbalhumor aangehaald en beschrijft de schrijver soms erg romantisch aandoende taferelen, op een manier die nu juist typerend is voor sportliteratuur. Voordat de spelers het veld van Olympiakos (Griekenland) betreden, beschrijft ’t Hart de sfeer als volgt:

    “Dan gaan we, een gang door, trap af, we lopen onder het stadion op een brede weg, daar staan de spelers van Olympiakos, midden in fel licht van televisielampen, om hen heen nog een laatste steun. Het licht is het licht van een Fellini-scène in de catacomben van een kathedraal, zo verblindend als hier was het nog nergens, dit is de choreografie van de uitgestelde dood, ze staan erop te wachten in het oorverdovend licht, tranen lopen langs mijn wangen, niemand mag me hier zo zien. Dan zet de stoet van mannen zich in beweging en gaan we het stadion in waar het geschreeuw rechtstreeks mijn lichaam in davert. Er volgt een minuut stilte voor de slachtoffers van een bootramp vlak bij Athene, de ingevallen stilte is zo groot dat mijn hele lichaam verkrampt.”

Dit soort passages geven een extra dimensie aan het verhaal. Ze laten zien wat voor emoties het voetbal allemaal bij de auteur losmaakt en staan in schril contrast met het droog, staccato opdreunen van de dagelijkse beslommeringen. Toch noemt hij die ook en niet alleen om op die manier zo zorgvuldig mogelijk te beschrijven wat er allemaal in een seizoen voorvalt. Al die eindeloze trainingssessies, tactische besprekingen, trainingskampen en kleedkamerscènes geven ieder afzonderlijk een klein beetje van de sfeer prijs. Dat is waar het Kees ’t Hart allemaal om te doen is, de pure feiten interesseren hem eigenlijk niets. Hij geeft dat ook ruiterlijk toe en kan ook niet anders, omdat hij maar geen vinger achter de abstracte tactische besprekingen kan krijgen, althans dat beweert hij. Het is hem om de mystiek te doen. Opstellingen opsommen en kritische kanttekeningen bij de trainer plaatsen laat hij aan de sportjournalisten over die in zijn ogen helemaal niets goed kunnen doen en continu op sarcastische opmerkingen getrakteerd worden. Een echt auteur probeert winst en verlies uit andere dingen te verklaren. ’t Hart komt dan ook met beschouwingen als deze op de proppen wanneer hij bij een veldtraining aan het kijken is:

    “Tijdens de training vissen Hennie en ik gezamenlijk een bal uit de sloot achter het hek, dat wil zeggen: Hennie vist en ik loop zo’n beetje mee, hij vertelt dat hij mijn boek De Revue nu leest en erop terugkomt. Foppe schreeuwt tijdens de training dat er altijd iets moet veranderen. ’Kom op man, waarom sta je daar, waarom doe je dat nou, zo verander je helemaal niks.’ Voetbal is een transformatiespel, net als literatuur, denk ik, ook in literatuur gaat erom dat de held zich tijdens een zoektocht transformeert. Jonge spelers als Santi, Thijs en Ian Claes hebben de neiging achter de bal aan te lopen, maar dan verandert er niks. Een goede speler zorgt ervoor dat het spel transformeert.”

Afgezien van het feit dat een dergelijk fragment exemplarisch is voor sportliteratuur, laat ’t Hart hier zien wel degelijk het een en ander van tactiek te snappen, hoe dromerig het ook overkomt. Hij heeft het niveau van de beginneling in ieder geval ver achter zich gelaten. Toch staat alles ook hier in dienst van het oproepen/beschrijven van een bepaald(e) sfeer/idee. Op een zelfde manier legt hij ook hoe het komt dat supporters steeds maar blijven terugkomen:

    “Aan de rand van het veld kijken Jeffrey, Tieme, Tjitte Wiersma, de clubarts, en ik naar de training. De zon schijnt tegen ons aan, we zitten hier beschut voor de wind. We praten over de supporters. Supporters zijn verloren, zeg ik, ze zijn wanhopig verliefd, net als mensen die altijd die altijd naar dezelfde film of revue gaan, ze weten niet waarom ze gaan maar ze gaan toch omdat er geen redding is, ik begin mijn eigen verhaal over doodsangst te geloven en zet nog een tijdje door. Voetbal heeft alles met doodsangst te maken, beweer ik, mensen gaan erheen om daar niet meer over na te hoeven denken, ze vergeten hun identiteit, ze hebben tijdelijk geen eigen bestaan, dat is hun ontnomen, maar ze kunnen zich spiegelen aan de ritualiteit van het voetbalbestaan, waar nog werkelijk geleefd wordt, denken ze, die wereld gaan ze tijdelijk binnen.”

Deze beschouwing spreekt hij later overigens weer gedeeltelijk tegen door te zeggen dat het voetballeven, net als het gewonen leven, een enorme sleur is. Dit past overigens precies in het denkbeeld dat hij eerder uitte over de tactiek. Net als de romanheld is ’t Hart ook met een zoektocht bezig. Het eerder genoemde citaat: “I know nothing, I am from Barcelona”, krijgt verderop ook nog een andere betekenis. Net als de profs na een verloren wedstrijd in alle talen zwijgen, houdt de schrijver nu ook zijn mond tegen zijn vrouw als die hem vraagt wat er precies aan schort. Waar hij eerst als een buitenstaander geen antwoord kon geven, zorgen de gedragscodes van de voetbalwereld er nu voor dat hij niets zegt. Hier is dus ook sprake van een transformatie.

Iets wat ’t Hart minder ’dromerig’ beschrijft, is voetbalhumor. Tweehonderd bladzijden lang geeft hij er telkens voorbeelden van om vervolgens met een conclusie te komen. Op semi-wetenschappelijke wijze legt hij een speler uit dat voetbalhumor op drie principes berust: op herhaling, op vragen naar de bekende weg en op initiatierituelen. Ook dit maakt onderdeel uit van zijn zoektocht. Hij heeft ook, wel weer dromerig, twee andere geheimen getracht te doorgronden, de stilte voor de wedstrijd en de ongrijpbare vorm, waarvan aan het einde van het verhaal de stukjes nog niet op hun plaats vallen:

    “Langzaamaan daalt in de kleedkamer na de warming-up de stilte neer, die ik nu al een maand of acht probeer te doorgronden, de aanbiddende stilte voor het ritueel, de groep bezingt in stilte zijn eigen opkomst, ze cijfert zichzelf weg, ze verliest zichzelf aan de anderen en het publiek, ze sterft langzaam af, de monden zijn gesloten, handen rusten op knieën, de zuchten zijn hoorbaar.”

    “Goeie vorm ontstaat door te wachten, niet te veel erover praten, door stil naar huis te gaan en daar verder te wachten.”

Vooral het tweede voorbeeld is knap bedacht. ’t Hart spreekt hier wel over voetbal, maar tegelijkertijd ook over zichzelf. Hij is als het ware de romanheld geworden waarover hij eerder sprak. Aan het begin van zijn project had hij het gevoel absoluut nooit iets te zullen snappen van voetbal en nu, acht, negen maanden later valt alles op zijn plaats. Toevalligerwijs, zo wil hij de lezer doen geloven, valt dat moment samen met de ontwikkeling van de prestaties van Heerenveen. Ze hadden namelijk net een nogal vervelende periode afgesloten. Het liep van geen kant, niemand begreep precies waarom het zo slecht ging. Plotseling begint het te lopen, terwijl er eigenlijk niets wezenlijks is veranderd. De auteur ziet in dat dit onverklaarbare fenomeen, vorm, net zo min te vatten is voor een gewone sterveling als voor een voetbalprof. Het is nu eenmaal zo en je moet je erbij neerleggen. Je moet doen wat je doen moet zonder er te veel over na te denken. Vlak voordat ’t Hart afscheid van de club moet nemen, ziet hij in dat een schrijver eigenlijk net zo moet leven om een goed resultaat neer te zetten. Dan komt alles vanzelf. Als hij dan ook nog slachtoffer wordt van de befaamde voetbalhumor -zijn auto wordt ingepakt met wit tape en de ruiten met vaseline ingesmeerd- is hij helemaal ’one of the lads’ geworden en voelt zich ook zo. De ogenschijnlijke verschillen zijn verdwenen, de contrasten verbleekt.

Het mooiste leven ... laat goed zien hoe sportliteratuur in elkaar steekt. Sport, in dit geval voetbal, staat centraal, maar ondertussen worden er allerlei literaire spelletjes gespeeld. Elke sportliefhebber kan zijn hart ophalen aan de vele anekdotes en aan de kleedkamergeheimen, maar een doorgewinterde lezer krijgt zeker ook zijn deel. De stijl doet sterk denken aan die van een roman. De ’ik’ speelt een heel belangrijke rol. In plaats van een nuchtere verteller, maakt hij onderdeel uit van het verhaal. De lezer krijgt dan ook een heel persoonlijk beeld te verwerken. Kees ’t Hart laat de ontwikkelingen die bij SC Heerenveen plaatsvinden samenvallen met de ontwikkeling die hij zelf doormaakt. De verwarring die de Amsterdamse hoogleraar Herman Pleij misschien oproept, is bij de schrijver zeker aanwezig. Gevoelsmatig gelooft hij dat de wereld die hij betreedt, ontzettend verschilt van de zijne. Na een ’incubatieperiode’ van een maand of negen verdwijnt dat vooroordeel en vallen beide werelden volmaakt samen. Zowel de schrijver als de voetballer kan een bepaald ding heel erg goed, ook al heeft de een lang gestudeerd en de ander bijna nooit een schoolbank gezien. Daarom kunnen beiden zo goed naast/met elkaar bestaan. Een fragment uit Het mooiste leven … , ’t Hart luistert op weg naar het stadion naar de radio, illustreert dit mooi:

    “Chuck Berry: He didn’t learn to read and write so well but he could play the guitar just like ringing a bell, Go, go Johnny go.”

Sportliteratuur, in al zijn verschijningsvormen, probeert dan ook een brug te slaan tussen schrijver en sporter die een enorm wederzijds respect voor elkaar hebben. De magische momenten worden in zo’n vorm gegoten dat de lezer nog steeds het gras kan ruiken en de doelpunten kan herbeleven, maar ook begrijpt wat de auteur zelf nu zo prachtig vindt. Feiten spelen wel een rol, maar het gecreëerde beeld is veel belangrijker. De magie blijft zo voor altijd bewaard.

terug    /     boontoe


© Kopiereg in die ontwerp en inhoud van hierdie webruimte behoort aan LitNet, uitgesluit die kopiereg in bydraes wat berus by die outeurs wat sodanige bydraes verskaf. LitNet streef na die plasing van oorspronklike materiaal en na die oop en onbeperkte uitruil van idees en menings. Die menings van bydraers tot hierdie werftuiste is dus hul eie en weerspieël nie noodwendig die mening van die redaksie en bestuur van LitNet nie. LitNet kan ongelukkig ook nie waarborg dat hierdie diens ononderbroke of foutloos sal wees nie en gebruikers wat steun op inligting wat hier verskaf word, doen dit op hul eie risiko. Media24, M-Web, Ligitprops 3042 BK en die bestuur en redaksie van LitNet aanvaar derhalwe geen aanspreeklikheid vir enige regstreekse of onregstreekse verlies of skade wat uit sodanige bydraes of die verskaffing van hierdie diens spruit nie. LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.