NeerlandiNet - Neerlandistiek in Suid-AfrikaArgief
Tuis /
Home
Briewe /
Letters
Kennisgewings /
Notices
Skakels /
Links
Boeke /
Books
Opiniestukke /
Essays
Onderhoude /
Interviews
Rubrieke /
Columns
Fiksie /
Fiction
Poësie /
Poetry
Taaldebat /
Language debate
Film /
Film
Teater /
Theatre
Musiek /
Music
Resensies /
Reviews
Nuus /
News
Slypskole /
Workshops
Spesiale projekte /
Special projects
Opvoedkunde /
Education
Kos en Wyn /
Food and Wine
Artikels /
Features
Visueel /
Visual
Expatliteratuur /
Expat literature
Reis /
Travel
Geestelike literatuur /
Religious literature
IsiXhosa
IsiZulu
Nederlands /
Dutch
Gayliteratuur /
Gay literature
Hygliteratuur /
Erotic literature
Sport
In Memoriam
Wie is ons? /
More on LitNet
Adverteer op LitNet /
Advertise on LitNet
LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.

Die Nederlandse Taalunie

“Tongues hit the street”, of “Hoe ik voor even dichter was”. Ervaringen tijdens het 32e Poetry International Festival te Rotterdam, 16 t/m 22 juni 2001

Alfred Schaffer

Hoe het begon — en niet meer eindigt?

Poëzie. Of Poetry. Of Poësie. Dichtkunst. Poesía. Poesi. Het is maar in welke taal je het bekijkt. Maar het blijft hetzelfde fenomeen, het spel met taal en betekenis, soms ter verluchtiging, om het spel zelf, en soms juist met een duidelijk en belangrijk doel voor ogen, poëzie als noodkreet, als aanklacht. Maar alles onder één noemer: poëzie.

Poëzie heeft ook in deze tijd, waarin zoveel meer gebeurt, waarin tijd steeds sneller lijkt te gaan, waarin steeds meer stemmen verdrinken in het aanbod op een oververzadigde literaire markt die zich uitstrekt van Oslo tot aan Auckland, die poëzie heeft nog steeds een plaats en een gehoor, zo lijkt het. Poëzievoordrachten zijn in veel landen nog steeds zeer populair en worden goed bezocht. Steeds beter bezocht. Van kleine “venues” tot grote festivals: de dichter en zijn gesproken woord staan nog steeds stevig in de belangstelling, al worden poëziebundels nog altijd met kleine oplagen de wereld in gestuurd.

Sinds een aantal maanden ben ik ook deel van deze beweging, deze beweging die het woord als experiment ziet en een wereld of een ruimte creëert die talig tot stand komt. Eind 2000 kwam mijn debuut uit bij een Nederlandse uitgever getiteld Zijn opkomst in de voorstad. Doordat ik in Zuid-Afrika woon was dit een extra bevreemdende ervaring. Ik kwam in november 2000 naar Nederland om de presentatie van de bundel bij te wonen, en daar pas kreeg ik mijn eigen boek voor de eerste keer in handen, daar ontmoette ik pas voor de eerste keer in levende lijve mijn redacteur en de anderen van mijn uitgevershuis, Thomas Rap en De Bezige Bij. Ik trad diezelfde maand ook 2 keer op, een beginneling die van de andere kant van de wereld ineens met een eigen boek in zijn handen op 2 festivals onder de hete spotlichten moest gaan staan.

Terug in Zuid-Afrika was alles al weer snel bij het oude: het schrijven bleef, maar het “dichtersbestaan” gold hier niet. En toen werd ik op een middag, ergens in mei van dit jaar, gebeld door mijn redacteur vanuit Nederland. Een lijn met, zoals altijd, een flinke vertraging. Maar ook met een vertraging kwam het bericht aan: ik kon alweer naar Nederland, mijn debuut was genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs, de prijs voor nieuwe Nederlandstalige poëzie. Een jury had vier bundels uitgeroepen tot de mooiste poëziedebuten die tussen 1 april 2000 en 1 april 2001 verschenen waren. En één van die bundels was dus die van mij.

De C. Buddingh’-prijs is te vergelijken met de Ingrid Jonker prijs in de Afrikaanse literaire wereld, al is er voor de C. Buddingh’-prijs dikwijls meer concurrentie onderling door het jaarlijkse grotere aanbod aan debuten. Ook is een nominatie alleen al zeer belangrijk; juist door het grote aantal debuten (dit jaar “maar” tien) valt een bundel niet altijd direct op door het grote jaarlijkse aanbod aan nieuwe bundels in de Nederlandse taal (Nederland en Vlaanderen). En een nominatie betekent flink wat aandacht in de pers.

Dit prachtige nieuws betekende ook dat ik voor de eerste keer een van de bekendste en grootste poëziefestivals zou bijwonen: het Poetry International Festival in Rotterdam. Er zijn wereldwijd natuurlijk heel veel mooie en grote festivals, maar het festival in Rotterdam heeft in zijn lange bestaan enorm veel prestige gewonnen. Dat is ook te zien aan het internationale en diverse karakter van het programma, dat ik in boekvorm opgestuurd krijg: dichters uit China, Palestina, Nigeria, Hongarije, Israël, Irak, Bosnië, Suriname, Rusland, Australië en Polen, om maar een paar landen te noemen. En Zuid-Afrika. Drie dichters: Lesego Rampolokeng, H.J. Pieterse en de imbongi Zolani Mkiva.

Omdat ik maar een arme student ben, delen mijn uitgever en het festival de vliegkosten naar Nederland, waar ik hen ontzettend dankbaar voor ben. En zo vlieg ik dus voor de eerste keer op kosten van anderen naar mijn andere “thuis”.

Een “stand-in” in een vreemde wereld

Ik arriveer een paar dagen voor het festival, woensdag de 13de juli, om te acclimatiseren en weer gewend te raken aan het foutloos Nederlands spreken. Hoe langer ik in Zuid-Afrika woon (nu al zo’n vijf jaar), hoe harder ik me op het Nederlands moet concentreren. Afrikaans praat mos so lekker.

Mijn vader is natuurlijk reuze trots en al lang blij dat ik voor dit tussendoortje weer bij hem in de buurt ben. En voor de eerste keer sinds lange tijd maak ik weer eens een Nederlandse zomer mee, en besef eens te meer dat die doorgaans overeenkomt met een gemiddelde Zuid-Afrikaanse winter.

In de aanloop naar de openingsdag van het festival verschijnen artikelen over de Buddingh’ prijs in Vrij Nederland en in het NRC. Vrij Nederland houdt zich wat op de vlakte wat betreft voorspellingen over de uitslag, maar de recensent van het NRC tipt mijn bundel als de winnende. Verder is het stuk wat mij betreft vooral geslaagd door de foto: daarop de vier genomineerde dichters met een bundel in de hand. Naast Mark Boog, Mark Bruynseel en Peer Wittenbols staat “Een stand-in voor Alfred Schaffer”, als enige met zijn rug naar de fotograaf. Ik was toen deze foto genomen moest worden natuurlijk nog in Kaapstad. Maar ik vind het geweldig dat zelfs dichters zich tegenwoordig blijkbaar een stuntman kunnen veroorloven, al zou ik zo’n trui nooit hebben gekocht. Misschien kan hij de volgende keer de interpunctie en de hoofdletters in mijn gedichten voor zijn rekening nemen. Ook mijn vrienden vinden de foto hilarisch. Ik voel hoe de spanning stijgt.

Zaterdag 16 juni is het zover. Van de festivalorganisatie heb ik ook een passe-partout gekregen zodat ik de hele week alles zal kunnen volgen zonder kosten. Het programma voor de komende week is overvloedig. Niet alleen treden er zo’n veertig dichters op uit allerlei landen, ook zijn er diverse programma’s rond een thema: jeugd en poëzie, met diverse kinderdichters en gedichten over kinderjaren en jeugd; een programma gewijd aan de internationaal meer en meer geliefde Poolse dichteres Wislawa Szymborska en een programma gewijd aan Nederlands eigen “poets poet” J.H. Leopold (1865-1925); een verdediging van de poëzie door de voormalige Amerikaanse “poet Laureate” Mark Strand; de zogenaamde “Poetry Slam” (of, zoals het hier heet, “bekgevegte”) en de Buddingh’ avond. En daarbij natuurlijk veel interviews met dichters, theateracts, muziek, vertaalprojecten, een boekenmarkt, auto’s met woorden op hun dak die door de stad rijden en zo poëzie “schrijven”. Met geen mogelijkheid zal ik alles kunnen volgen, maar ik hoop toch een redelijke hoeveelheid optredens en programma’s te kunnen zien.

Het festival wordt feestelijk geopend door Zolani Mkiva. In de inleiding van het programmaboekje staat: “Mkiva is een van de jongste beoefenaars van een van de oudste orale tradities in Zuid-Afrika; de imbongi of ’lofdichter’. Het is de taak van de imbongi de gevoelens van de gemeenschap poëtisch te verwoorden, de lof te zingen, en waar nodig kritisch te zijn. Mkiva was de imbongi bij de inauguratie van Nelson Mandela, en werd in 1991 gekozen tot Imbongi Yesizwe, ofwel ’Poet of the Nation’.”

Mkiva doet zijn reputatie eer aan: in een volle en doodstille zaal krijgen zijn luide en schorre klanken (voor het merendeel van de zaal is Mkiva natuurlijk niet te verstaan) een onwereldse schoonheid. Het illustreert weer eens dat poëzie vele bestaansvormen kent en dat onverwachte ontmoetingen met “het vreemde” altijd de boeiendste en mooiste zijn. Tijdens de eerste zinnen moet deze overwegend Nederlandse zaal duidelijk wennen aan de uitbarstende woorden en zinnen van deze in een oranje-zwart gewaad gestoken jongeman, die zijn lof voornamelijk in Xhosa doet met hier en daar delen in het Engels. “I greet you all, in the name of Africa”. Maar bij de zoveelste “Halala Rotterdam, halala!” ontdooit het publiek, en klinkt het eerste gejoel en gejuich. En terwijl ik de zaal meer en meer hoor reageren en merk hoe Mkiva gewaardeerd wordt, voelt het even alsof ik weer “thuis” ben in Zuid-Afrika. Heb ik nu al heimwee? “Yesterday is history. Tomorrow is a mystery. Today is a gift. That’s why they call it the present. Halala Rotterdam! Halala!”

Na deze wervelende opening is het de beurt aan eerst de Amerikaan Robert Pinsky en vervolgens de “grand old man” van de Nederlandse poëzie, de in Amerika woonachtige Leo Vroman. Pinsky is wat mij betreft een illustratie van de betekenis van een festival waar dichters hun teksten voorlezen: je komt in aanraking met werk van dichters die je anders misschien over het hoofd had gezien. Pinsky maakt op mij veel indruk en is weer eens een voorbeeld van de kracht van de moderne Amerikaanse poëzie op haar best, zoals bij Wallace Stevens of John Ashbery: speels, soepel en schijnbaar alledaags in het taalgebruik, maar erudiet en slim. Pinsky leest rustig maar aandachtig, of “leest”, het is eerder alsof hij met je praat. Hij kijkt ook nauwelijks op zijn papier. Pinsky leest een aantal langere gedichten voor en één zeer kort maar uiterst slim gedicht dat veel bijval krijgt. Het gedicht “ABC” bestaat uit 26 woorden beginnend bij de “A”, eindigend met “Z”. Ik kon zo snel niet alles opschrijven maar dit zijn de eerste regels: “Any body can die, evidently. Few go happily, irradiating joy, knowledge, love.” Het eindigt met “X=your zenith”. Het lijkt zo simpel, maar je moet er maar opkomen.

De “oude” Vroman leest met een fijn gevoel voor humor en timing ook wat langere gedichten voor. Vroman vertaalde zelf zijn gedichten in het Engels. Opmerkelijk en interessant hoe Vroman het Engels vaak laat afwijken van het Nederlands, zodat hier en daar de “vertaling” (maar wat is nog de vertaling, het Nederlands of het Engels?) een bijna compleet nieuw gedicht oplevert.

Na het openingsprogramma blijf ik hangen in de foyer, en zo zal het nog wel meer gaan deze week. Je kunt ook niet alles bijwonen, ook naar poëzie luisteren vergt concentratie.

Dus geniet ik van een crêpe (een Franse pannenkoek met chocoladesaus) en een rode wijn en zit vooraan als het Roemeense zigeunerorkest Taraf de Haïdouks begint te spelen. Het programma “Het kind en ik” met gedichten van diverse internationale dichters die gedichten voordragen over het kind en de jeugd gaat dus aan me voorbij. Maar wat een prachtige muziek. Iedereen die de films van Emir Kusturica gezien heeft (Black cat white cat, Underground of Time of the Gypsies) , kan zich een voorstelling maken van wat ik hoorde. Het orkest is zelfs compleet met een tandeloze oude man uitgerust en een accordeonist die zich speciaal wendt tot een vrouw aan de zijkant van het podium. Het lijkt of elke muzikant met iets anders bezig is maar ondertussen klinkt het geheel als een hartverscheurende ballade over de tragiek van de balkan. Gedenkwaardig.

En dat is de openingsavond van Poetry International. De kop is eraf. En zoveel heb ik gemist, zoals de “Professor of Poetry” bijvoorbeeld: elke dag een andere dichter of criticus die in de pauze achter een bureau zit en aan wie festivalbezoekers vragen kunnen stellen over alles wat met poëzie te maken heeft. Maar er zijn nog enkele dagen te gaan.

“Asemhaal” en doorgaan Van tevoren werd aan mij en de andere genomineerde dichters voor de C. Buddingh’-prijs per brief al gemeld dat de winnaar van de debuutprijs enkele dagen van tevoren, onder embargo, bekend zou worden gemaakt. Vanaf mijn aankomst in Nederland voel ik dus constant een onderhuidse spanning, daar is niets aan te doen. Elk telefoontje kan iemand van Poetry International zijn met het nieuws. Na de recensie van het NRC, en zeker na de openingsavond, waar ik door diverse dichters en anderen gefeliciteerd wordt met mijn bundel en waar ik ook voortdurend hoor “dat ik het zeker zal winnen”, is het moeilijk om niet tóch een beetje hoopvol te worden.

Zondagavond word ik dan gebeld. “Alfred, iemand van Poetry International”, zegt mijn vader. Zodra ik de stem hoor weet ik het: ik ben het dus niet geworden, maar Mark Boog (in de pers werd er steeds gespeculeerd dat de strijd uiteindelijk tussen Boog en Schaffer zou gaan). Door alle lof die ik mocht ontvangen ben ik tóch nog meer teleurgesteld dan ik me had voorgenomen. De vrouw aan de andere kant van de lijn zegt nog dat de jury zeer positief was over mijn debuut, etc. etc., maar ik hoor het al niet meer zo goed. Ik moet me nu toch even opladen, merk ik, om er weer zin in te hebben, in poëzie en alles wat daarbij hoort. Een vriend belt me op om te vragen of ik een paar dagen met hem naar Parijs wil, later, ná Poetry International. Dat is tenminste een leuk vooruitzicht. Ietwat somber bel ik Karmen in Kaapstad. Ze gebruikt al haar energie om me op te vrolijken en om Mark Boog af te kraken, plus de jury. Ze laat me lachen en ik mis haar.

Omdat ik geen zin heb om met een somber gezicht rond te lopen, sla ik die zondagavond over, en ook maandag -en dinsdagavond sla ik over, maar dan wegens andere verplichtingen — ik heb zoals gewoonlijk een hele waslijst vrienden te bezoeken.

Ik mis daardoor wel wat, lees ik de volgende dagen in het NRC. Zo gaat die zondag “De verdediging van de poëzie” door Mark Strand aan me voorbij, alsook de voordrachten van Alexej Poerin (Rusland) Vénus Khoury-Ghata (Libanon/Frankrijk) en H.J. Pieterse, al zal ik die laatste nog in de loop van de week proberen te zien — Pieterse treedt meerdere keren op in Rotterdam. Ook mis ik die avond helaas de muziek van “Naar Tevredenheid”, een popband die bekende gedichten op muziek zet, en waarin mijn eigen redacteur Jasper Henderson zingt.

Maandag is het programma “Gedichten voor kinderen”, maar wat ik vooral had willen zien waren de interviews met enkele dichters in de kleine zaal. Altijd interessant om te zien of te horen hoe dichters hun eigen gedichten ontleden, of dat in veel gevallen juist niet kunnen of willen. Leo Vroman, de Poolse Urszula Koziol en H.J. Pieterse worden aan de tand gevoeld. In de krant lees ik de volgende dag dat Vroman en Koziol het de interviewster Marjoleine de Vos maar lastig maken met wedervragen, ingewikkelde en omslachtige antwoorden of oeverloze monologen. Over H.J. Pieterse lees ik: “H.J. Pieterse was heel wat meegaander in zijn behandeling van het vergankelijkheidsgedicht ’Wat van ons oorbly’/ ’Wat ons rest’. Hoe snel slijt een gedicht? vroeg De Vos. Waarop Pieterse antwoordde: ’That’s the million dollar question. Ik zou zeggen: nie langer as klip nie. Maar zelfs dat is niet zeker.’”

Van de dinsdag mis ik natuurlijk vooral het programma rond Szymborska, zelf niet aanwezig in Rotterdam. Ik heb thuis een Nederlandse vertaling van haar gedichten, een werkelijk prachtige verzameling. Een zestal dichters droegen een gedicht van haar voor en er was blijkbaar ook een documentaire over haar te zien. En ook het programma “Dichters uit Oost-Europa” was, zoals ik in de krant lees, zeer de moeite waard. Drie dichters lazen voor, Dane Zajc uit Slovenië, door Jan Skof begeleid op een accordeon, Marko Vešovic uit Bosnië en Xhevahir Spahiu uit Albanië.

En dan is het woensdag en moet ik zelf aan de bak. Mark Boog en ik waren een paar weken eerder al uitgenodigd voor een radio-interview bij Radio Rijnmond, en zo ontmoet ik de winnaar van de Buddingh’ prijs die middag: een aardige en ietwat stille jongen, maar we kunnen het goed vinden. Hij is uit ’70, ik uit ’73. Samen zijn wij “de jonkies” onder de genomineerden. In een taxi worden we naar het gebouw van de radio gereden waar we uiteindelijk een kort gesprekje hebben. De hamvraag van de presentator aan het eind van de uitzending (“En wie wordt vanavond de winnaar jongens?”), ontwijken we beiden met een gniffelend “Dat zullen we vanavond wel zien hè”.

Voor de eerste keer ben ik vroeg in de schouwburg en begrijp nu pas dat er elke dag in de hal een kinderkoortje zingt, terwijl de bezoekers binnendruppelen. De deelnemende dichters aan de diverse programma’s van deze avond wordt een diner aangeboden (ik kies “rode mul”, een mij onbekende vissoort) en daarna hebben we een microfoontest in de zaal waar we ook de presentator voor deze avond, Onno Blom, ontmoeten. Mark Bruynseel is er wel, Peer Wittenbols is er, vanwege niersteenproblemen, helaas niet. Zijn gedichten zullen voorgelezen worden door de dichter en Poetry-medewerker Erik Menkveld. Daardoor sluit niet Wittenbols af (dan zou Menkveld als laatste moeten lezen), maar ondergetekende.

Alles verloopt naar wens en tot de avond begint loop ik nog door de stad. Het is bijna de langste dag en de kortste nacht in Europa en het is heerlijk warm. Op straat loop ik eerst dichter/criticus Rob Schouten tegen het lijf (ik ken hem sinds zijn bezoek aan Zuid-Afrika), die even terug gaat naar het hotel, en terwijl we zo wat wandelen loop ik voor het eerst H.J. Pieterse tegen het lijf: hij is op weg naar de C. Buddingh’ avond. Schouten laat ons alleen en Pieterse en ik praten Afrikaans. Ik feliciteer hem met zijn prachtige bundel en spreek de hoop uit hem later nog te zien en te spreken.

De avond loopt voorspoedig. De zaal is propvol, er is dan ook veel aandacht aan deze prijs besteed in de pers. Telkens leest een van de genomineerde dichters vijf minuten voor en wordt daarna door Blom geïnterviewd. Ik ben dus als laatste. Ik heb geprobeerd m’n gedichten zoveel mogelijk uit het hoofd te leren zodat ik de zaal in kan kijken. In het interview hebben we het onder andere over Zuid-Afrika en de noodzaak van schrijven. Na afloop hoor ik dat ons interview twee keer zo lang duurde als de gesprekken met Bruynseel en Boog en ook zal Blom me na afloop vertellen dat hij de uitslag zelf ook nog niet wist: hij wilde zijn vraagstelling niet laten beïnvloeden.

Ook Blom vraagt aan het einde van ons interview of ik al weet wie de winnaar is en ik moet hem weer teleurstellen: ik weet het echt niet. Daarna leest Annemiek Neefjes het juryrapport voor (in de jury zitten ook nog de Vlaamse dichter/criticus Paul Demets en de vertaler Robert Dorsman). Een mooi rapport, en dan: “Na intensief beraad, koos de jury als winnaar van de C. Buddingh’ prijs 2001, voor het debuut waar zij het langst bij stilstond, waarbij zij de tijd als het ware vergat, alsof die niet bestond: de bundel Alsof er iets gebeurt van Mark Boog.” Applaus uit de zaal en felicitaties na afloop, gek genoeg ook voor mij. Direct aan het eind staan er mensen naast me die m’n bundel gekocht hebben en hem willen laten signeren, de dichter Anton Korteweg komt me nog even feliciteren (“Hallo, ik ben Anton Korteweg”) en die wordt weggedrukt door een fotografe die foto’s van de dichters maakt voor in de hal. We krijgen bloemen en een kopie van het juryrapport.

Ook de rest van de avond hoor ik overal bemoedigende klanken en mensen die het niet eens zijn met de uitslag. Ik heb ondertussen al lang vrede met Boog als winnaar, hij heeft tenslotte een mooie bundel geschreven. Met een goede vriendin van mij, die speciaal is komen kijken, en m’n redacteur, drink ik de avond weg in het café van de schouwburg en geniet na van wat er allemaal gebeurd is: het was niet zo erg, ik heb met een schuin oog gezien hoe er opeens bijna geen bundel van mij meer ligt en er zijn mooie woorden gezegd door de jury: “Dit debuut is bovendien in letterlijke zin grensverleggend, omdat het tot stand lijkt te zijn gekomen in zonniger streken, niet in de verregende miezerigheid van de Dapperstraat, in een laagland met geknotte torens en olmen. Ze zijn een herinnering aan Holland. ’IJsvrij’ maar ook weer niet helemaal, getuige het gedicht met de gelijknamige titel.” Zelfs de woorden “om te kan asemhaal” van Antjie Krog worden aangehaald. En dat doe ik: ik adem even flink in en geniet verder van alles.

Ik voel me voor de zoveelste keer weer eens verscheurd tussen hier en daar. Maar het was mooi. Met H.J. Pieterse maak ik nog een afspraak voor vrijdagochtend, voor de schouwburg. Met de Fiat Panda rijdt Jasper me later die avond naar huis waar mijn vader en ik nog tot in de kleine uurtjes doorpraten.

Ontmoeting met een Afrikaanse dichter en meer gesproken woorden

De donderdagavond besluit ik op het laatste moment alsnog naar Rotterdam te gaan. Niet alleen vanwege het Leopold-programma, maar ook omdat collega dichter en acteur Ramsey Nasr (we zitten samen bij Thomas Rap), een gedicht van Leopold zal voordragen. Een week eerder hebben Jasper en ik nog een avond bij Ramsey doorgebracht in Antwerpen.

Ik heb geen spijt van mijn besluit, het is een zeer mooie avond. En ook weer zeer populair. (Achteraf blijkt dat vooral de Leopold en de Buddingh’ avond veel toeschouwers lokten.) Foto’s worden geprojecteerd en er is een werkelijk ontroerend interview met een oud-leerlinge van Leopold op film, die bewonderend vertelt hoe ze met haar leraar Leopold op een goede dag heeft mogen schaatsen. Ramsey draagt aan het eind van de avond het lange gedicht “Kinderpartij” voor en doet dat formidabel. Na afloop klets ik nog wat met hem en een aantal andere dichters na, maar maak het niet te laat: de volgende ochtend moet ik hier alweer zijn om Pieterse te ontmoeten, en ik ben nog niet thuis.

Vrijdagochtend ben ik dus alweer de eerste bij de schouwburg. Henning Pieterse is precies op tijd en we gaan zitten in “Petit Restaurant Quinnie”. En wat is het prettig om helemaal hier aan de andere kant van de evenaar weer even Afrikaans te horen en te praten, al is mijn eigen Afrikaans natuurlijk niet vlekkeloos.

Het blijkt dat Pieterse niet alleen een heerlijke tijd heeft hier maar ook aan veel projecten meedoet. Zoals het vertaalproject rond Leopold. Hij is zeer gefascineerd door Leopold en vindt diens gedichten behoorlijk moeilijk om te vertalen. Hij heeft 5 gedichten in het Afrikaans vertaald en misschien kan hij hier nog wel eens iets mee doen. Vooral de syntaxis, de ineengevlochtenheid van Leopolds woorden vindt hij lastig, niet zozeer de woorden op zich. Zo deed Leopolds “Albumblad”, vooral qua syntaxis, denken aan “A game of chess” van T.S. Eliot.

Nederland is voor hem natuurlijk een exotische ervaring en ik vraag hem naar zijn indrukken tot nu toe. Pieterse voelt in Nederland een constante creatieve spanning in de lucht hangen. Mensen “drinken hier uit een en dezelfde grote put van inspiratie”. Er gebeurt veel op cultureel gebied en dit festival is daar een bewijs van. Hij vindt het interessant om de verschillende karakters die hij op dit festival ontmoet te observeren, zoals die excentrieke Chileense dichter, of de Palestijnse en Israëlische dichter die elkaar het liefst negeren.

Pieterse is in Zuid-Afrika nauw betrokken bij “bekgevegte”, dus heeft hij ook gekeken naar “Poetry Slam!”, dat na het Buddingh’ programma begon. Zelfs zonder het competitie element (het was meer een presentatie aan het publiek) was het een heerlijk programma. Sir Jan Off uit Duitsland was krachtig en humoristisch, Rampolokeng zoals altijd goed en de verrassing was Jürg Halter, “Hy lyk soos een Jan Salie, maar dan!” Met het programma rond Szymborska heeft Pieterse 1 gedicht vertaald naar het Afrikaans, dat hij in het Afrikaans vertaald heeft als “Geen titel benodig nie”. In dat gedicht komt een zin voor die wat Pieterse betreft de essentie van het dichterschap van Szymborska zeer goed samenvat: “So gebeur dit net dat ek is en ek kyk. ” Pieterse: “Het geeft de verwondering die haar hele oeuvre kenmerkt prachtig weer. Ze richt zich op het kleine en daardoor ook op het allergrootste, op het universele. Die doodgewone goed word besonders. De eenvoud van haar woorden is slechts schijn.” Hij vond het prachtig om Szymborska ook in andere talen te horen. Zelfs in het Pools kan men de speelsheid van de woorden aanvoelen, wat weer eens bewijst dat poëzie werkelijk grensoverschrijdend kan zijn. Wel was het jammer dat de dichteres er zelf niet was.

Het interview over een van zijn gedichten was een interessante en amusante ervaring, vooral door de chaos die de Poolse dichteres veroorzaakte met haar gepraat aan één stuk door en Vroman die bijna elke vraag met een wedervraag beantwoordde en vragen omdraaide. Zelf ervoer hij het spreken over een van zijn eigen gedichten vervreemdend. “Het is, nadat je een gedicht voltooid hebt, alsof het gedicht niet meer van jou is. Je wordt dus zelf lezer. Het is daardoor niet altijd even makkelijk om antwoord te geven.” Wel had de interviewster Marjoleine de Vos een aantal interessante vragen en opmerkingen. Zo vroeg zij zich af waarom mannelijke kunstenaars wel altijd vrouwen vàst willen leggen in kunst, maar die vrouwen niet bij naam noemen, dit naar aanleiding van de laatste bundel van Pieterse, Die burg van Hertog Bloubaard. Zodoende ligt de focus vervolgens tóch weer bij de man. Ook vroeg zij aan Henning Pieterse: wat duurt langer, een gedicht of een gebouw?

Dan vertelt Pieterse dat hij, om te bewijzen dat een gedicht niet alleen bestaat bij de gratie van het papier, na lezing van zijn eigen werk dit als het ware “opgeblaas het”, door het op het podium te verscheuren! Dat had ik graag willen zien, dat zie je een dichter niet zo dikwijls doen! Hij wilde hiermee zeggen dat het werk er al is en dat het voort bestaat omdat het gemaakt is, ook al is de bestaansvorm niet talig, maar mentaal.

We bestellen nog een cappuccino en Pieterse vertelt verder. Over het feit dat er, wat betreft het Afrikaans en het Nederlands, bijna geen communicatieproblemen zijn, ook niet tijdens het Vlaamse festival Dichters in het Elzenveld, waar hij, vlak voor Poetry begon, aanwezig was. Verder merkt hij dat er overal zoveel bewondering is voor het Afrikaans. En dat men vooral Breytenbach kent. En dat men hem, H.J. Pieterse, nog wel eens vraagt hoe het nu met Breytenbach gaat. In Nederland is er dus gelukkig niet zo’n haat/liefde verhouding met het publiek als in Zuid-Afrika en van persoonlijke aanvallen op Breytenbach is al helemaal geen sprake. Over het algemeen is het Nederlandse publiek cultureel goed op de hoogte, maar dat is ook geen wonder met zulke gigantische boekwinkels als bijvoorbeeld boekhandel Donner in Rotterdam.

Pieterse zou echter niet zo een twee drie in Nederland willen gaan wonen, in heel Europa trouwens niet. Hij is en blijft Zuid-Afrikaan en op een bepaalde manier toch thuis in “this life on edge”. Ook is het (Afrikaanstalige) literaire leven in Zuid-Afrika wat hem betreft weer op de goede weg: er worden weer meer bundels verkocht, zoveel als nu mogelijk is in elk geval, er worden weer meer en meer poëzieavonden gehouden, “Die Woordfees” heeft een goede toekomst en zelfs in Oudtshoorn waren de “bekgevegte” zeer populair, met vooral jonge toeschouwers. Hij is al met al positief over de toekomst van Afrikaanse poëzie en Zuid-Afrika als een geheel. Ook vertelt hij me dat hij tien jaar terug al over Bloubaard begon na te denken maar pas in ’97 echt aan de slag ging.

Wat Pieterse betreft is Poetry International een prachtig festijn en een ervaring om nooit te vergeten: de vertaalprojecten, de ontmoetingen met zoveel andere dichters, Nederland zelf. Misschien hebben twee “mystieke” momenten daar ook wel invloed op gehad, denk ik later: tijdens een vertaalsessie van Leopold stond temidden van de zwoegende dichters een bergkristal van diezelfde Leopold. Dit “regenboogwereldje” had een magische uitwerking op het gezelschap. En nadat hij een sneeuwgedicht van Leopold had vertaald en gelezen vielen witte rozenbladen over hem heen uit de boom in de schouwburgtuin. Gezegend is de poëzie.

We hebben zeker 2 uur zitten praten als Pieterse er weer vandoor moet, op naar een volgende Poetry sessie. ’s Avonds zie ik hem weer, nu op het podium, waar hij een prachtig en lang gedicht voorleest. Het is de slotavond en tot mijn verbazing is de grote zaal niet helemaal vol; er zijn meer dan genoeg mensen aanwezig, maar er zijn toch nog flink wat lege stoelen, in elk geval op het balkon. De optredende dichters zijn eerder deze week allemaal al eens aan de beurt geweest en misschien raakt men ook wel wat poëzie-moe na een week, maar toch zou ik deze avond niet graag hebben gemist.

Zo is het doorfluisterprogramma zeer de moeite waard: begonnen met een gedicht van Leo Vroman is de tekst de hele week van dichter naar dichter gegaan, en dus van taal naar taal. Tenslotte is het gedicht weer in het Nederlands vertaald. Het resultaat is hier en daar hilarisch. Telkens leest Vroman een zin voor van zijn origineel, en de Nederlandse dichter Jan Baeke daarop de zin die er, na al die vertalingen, uitgekomen is. Het illustreert maar weer dat poëzie in vertaling op zijn best een nieuw gedicht oplevert, maar nooit de authentieke gedachte helemaal kan vangen. Maar zolang men daar om lachen kan...

Het is interessant de Chinees Bei Dao nog eens te horen, maar ik moet eerlijk zeggen dat zijn poëzie me niet zoveel doet. Wel de moeite waard om te zien en te horen zijn de Poolse dichter Marcin Sendecki en de Surinaamse dichter Jit Narain, die zijn gedichten zingt en luidruchtig beledigd is als hij door presentator Hugo Brandt Corstius als “Indiaas” wordt voorgesteld. Ondertussen wordt het beschilderde doek, dat dient als decor, gedurende de optredens in stukken geknipt.

Rampolokeng maakt er een echte one-manshow van: Mandela is geen goede president zegt hij, je kunt geen lekkere grappen over hem maken. And Thabo Mbeki lives in a personality vacuum and decided to be a poet. Rampolokeng is zeer snel, zeer ritmisch en goed op dreef, misschien wel omdat hij eigenlijk heel erg nodig naar het toilet moet. “Ek moet knyp”, zegt hij tegen het publiek. Vertaalde gedichten lezen is voor hem zoals die tronk: hij moet zich aan de tekst houden, en dat terwijl hij juist van de vrijheid van het woord houdt. En dat is te merken: hij praat meer dan dat hij leest, maar krijgt veel reacties uit de zaal, ook met zijn “This is for the critics”, dat zich gaandeweg ontwikkelt tot een zeer aanstekelijke en onvervalste rap. “So tongues hit the street”, zegt hij ergens, en dat is een zin die hem, en misschien wel dit festival, karakteriseert: een feest van poëzie, op allerlei manieren en in allerlei talen, poëzie die de straat op gaat, de wereld in.

Vervolgens ga ik een biertje halen en blijf, zoals dat gaat op dit soort festivals weet ik ondertussen, hangen bij Rob Schouten. Hij was vandaag “poëzie professor” en is dus een beetje dichters-moe. Al gauw worden we door nog wat andere dichters vergezeld en we drinken nog wat, en nog wat meer. Drinken: een echte schrijversbezigheid.

Ik mis dus Zolani Mkiva die het festival afsluit en blijkbaar nogal wat rumoer teweeg brengt door speciaal de Palestijnse dichter te loven, en dus de Israëlische dichter negeert. Maar Poetry International is geen politiek festival en deze actie heeft verder geen invloed op de feestelijke stemming, die nog duurt tot lang na middernacht.

Verenigd

Al met al is het voor mij een heel avontuur geweest. Voor het eerst besef ik dat ik een “dichter” ben, wat dat dan ook mag zijn en hoe marginaal dat ook is, en niet meer iemand die zo nu en dan “wat poëzie in elkaar zet”. Ik merk ook dat ik met dit besef nog moet leren leven.

De aandacht is goed geweest en het is vreemd om herkend te worden door grote dichtersnamen terwijl je doorgaans zelf zo afwezig bent, op je werk na. De sentimenten die een bezoek aan Nederland normaal al met zich meebrengt, door het weerzien met mijn enig overgebleven familielid (mijn 78 jaar oude vader) plus al mijn vrienden, die sentimenten werden nu nog aangevuld en verrijkt door een heel nieuw hoofdstuk: de poëzie.

Het blijft een vreemde situatie: mijn poëzie en ik bestaan niet gelijktijdig. In Zuid-Afrika besta ík, en in Nederland bestaat mijn wérk, door de bundels in de boekwinkels.

Tijdens dit festival waren persoon en werk voor even verenigd en de ontmoeting was leerzaam, hier en daar vervreemdend maar vooral inspirerend. Poetry International is, zoals H.J. Pieterse zegt, ergens tijdens ons gesprek, “een Olimpiese Spele sonder wedywering en sonder medalje“. En die ervaring kan niemand meer van me afnemen.

terug    /     boontoe


© Kopiereg in die ontwerp en inhoud van hierdie webruimte behoort aan LitNet, uitgesluit die kopiereg in bydraes wat berus by die outeurs wat sodanige bydraes verskaf. LitNet streef na die plasing van oorspronklike materiaal en na die oop en onbeperkte uitruil van idees en menings. Die menings van bydraers tot hierdie werftuiste is dus hul eie en weerspieël nie noodwendig die mening van die redaksie en bestuur van LitNet nie. LitNet kan ongelukkig ook nie waarborg dat hierdie diens ononderbroke of foutloos sal wees nie en gebruikers wat steun op inligting wat hier verskaf word, doen dit op hul eie risiko. Media24, M-Web, Ligitprops 3042 BK en die bestuur en redaksie van LitNet aanvaar derhalwe geen aanspreeklikheid vir enige regstreekse of onregstreekse verlies of skade wat uit sodanige bydraes of die verskaffing van hierdie diens spruit nie. LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.