NetFiksie - nuwe fiksieArgief
Tuis /
Home
Briewe /
Letters
Kennisgewings /
Notices
Skakels /
Links
Boeke /
Books
Opiniestukke /
Essays
Onderhoude /
Interviews
Rubrieke /
Columns
Fiksie /
Fiction
Poësie /
Poetry
Taaldebat /
Language debate
Film /
Film
Teater /
Theatre
Musiek /
Music
Resensies /
Reviews
Nuus /
News
Slypskole /
Workshops
Spesiale projekte /
Special projects
Opvoedkunde /
Education
Kos en Wyn /
Food and Wine
Artikels /
Features
Visueel /
Visual
Expatliteratuur /
Expat literature
Reis /
Travel
Geestelike literatuur /
Religious literature
IsiXhosa
IsiZulu
Nederlands /
Dutch
Gayliteratuur /
Gay literature
Hygliteratuur /
Erotic literature
Bieg /
Confess
Sport
In Memoriam
Wie is ons? /
More on LitNet
LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.
LW Hiemstra Trust



Henk van Woerden is die skrywer van Moenie kyk nie, Tikoes en Een mond vol glas. Hy het ’n groot deel van sy kinderjare in Suid-Afrika deurgebring. Deesdae woon hy in Amsterdam, waar hy as beeldhouer en reisverhaalskrywer werk.
  Henk van Woerden

[DE KAAPSE RAMADAN, versie 26.1.99]

Waarom bestaan er ten opzichte van Zuid-Afrika geen gevoelens van tempo doeloe? De vraag drong zich weer op toen ik aan de Kaap onlangs het einde van de ramadan meemaakte. De vastenmaand wordt pas afgesloten wanneer de nieuwe maan is waargenomen, en op het Kaapse schiereiland wordt dat tijdstip en plein public afgewacht, wist ik nog van vroeger. Met zijn allen togen de moslimfamilies naar het grasveld van Groenpunt, aan zee. Daar zaten ze dan geduldig op het gazon, met picknickmanden binnen handbereik die na zonsondergang zouden worden uitgepakt.
    Ik woonde destijds (in de jaren zestig) om de hoek en liet geen kans voorbijgaan om dit ogenblik te delen. De islamitische gemeenschap gedroeg zich als een fremdkörper binnen de Zuid-Afrikaanse maatschappij, met eigen wetten en gebruiken, en daar ging een bestemde fascinatie van uit. Als jongen van een jaar of twaalf bevond je je, eenmaal bij het grasveld vol gesluierde vrouwen en pyjama-dragende mannen aangekomen, op slag in een ander land. Niemand die zich afvroeg wat ik er deed. En ik was er voor even omgeven door een cultuur die — Allah zij geprezen — met de blanke aardappeleters van de Kaap niets meer te maken had. Sterker: ik moet toen werkelijk hebben gedacht dat het ook de moslims daarom ging, geen deel uit te maken van het Zuid-Afrikaanse heden.
    In de herinnering is het tafereel dierbaar geworden, nostalgisch, een stukje ‘voorheen’ dat veilig afgegrendeld lijkt. Maar de tijdshuishouding gaat gewoon zijn eigen gang. Ruim een week geleden nu — 18 januari 1999 — en ik stap weer van de ene cultuur in de andere. Niks is veilig afgegrendeld, laat staan op prettige wijze naar het verleden verdrongen of op schilderachtige manier verloren geraakt, zodat je er zeg maar vorm aan kunt gaan geven. Mijn weemoed — want dat is het toch — wil maar geen nostalgie worden. Groenpunt blijft tegelijk bereikbaar en onbereikbaar.
    Het is een uur of acht ’s avonds. Ik draag een geleende mobiele telefoon op zak. Terwijl ik langs de boulevard slenter, stroomt de kuststrook vol toeterende auto’s. Er deinen meeuwen buitengaats, schimmen op het water. In de verte ligt Robbeneiland. Rechts van de kleine inham die Drieankerbaai heet staat de vuurtoren, zuurstokjesrood geschilderd, met een wit keppeltje op. De Atlantische oceaan beukt onverminderd tegen de borstwering. Boven de uitgestrekte grasweide slingert feestverlichting. Palmen, stank van zeewier, en geroezemoes van honderden gezinnen — enkele duizenden mensen bij elkaar — die zich hier hebben neergevlijd om afscheid te nemen van de zon en straks die bleke sikkel te begroeten die het einde van het vasten inluidt. Ik ga zitten aan de rand van een rotstuintje, tussen andere maankijkers in, die beleefd plaats voor me maken.
    De dag kwijnt. Links zakt de zon achter de bloedgekleurde nevel die op dit uur vaak de einders van Seepunt aan het zicht onttrekt. Vóór mij, aan de andere kant van het grindpaadje, gaan de picknickzakken open en wordt al gepeuzeld. Er vliegt een plastic tas boven de hoofden van de menigte. Iets verderop dollen de kinderen, duikelend en kopje rollend over het gazon of gaan in de schommels hangen. Een oude man wordt met moeite op de been geholpen. Jongeren met witgehaakte fezzen struinen achter de bosjes. Een meisje met een tule jurkje aan gaat in haar eentje dansen, met een soort kinderplezier waarin het makkelijk delen is.
    Zuid-Afrika anno 1999 is een bananenrepubliek, denk ik, maar dit is tenminste nog bewaard gebleven. “Gateway To Africa” schreeuwt een ereboog in het centrum van Kaapstad de schaarse toeristen tegemoet. En hier, op de velden van Groenpunt, wandelen witte sokjes in de schemering, gaan de vrouwen gehuld in lichte gewaden en nonchalant gedrapeerde sluiers waar de avondbries plagerig zijn vingers doorheen mag halen. Nu je bijna geen hand meer voor ogen ziet stapt in de verte de voorzanger naar een microfoon en heft het avondlied aan. De menigte komt in beweging, stuwt in de richting van de zee. De luidsprekers staan gemonteerd op een Toyota Cressida, vlakbij de borstwering. Ze slaken een geluid dat nog het meeste weg heeft van een vrije val van door de wind verwaaide tonen. Ondertussen staat een andere imam — hij is amper te zien — met zijn zaktelefoon te bellen naar de Seinheuvel achter ons (of naar Cairo, of naar Riad). Waar blijft de maan? Ik krijg rillingen. Wat is er mooier dan het penultieme ogenblik, wat is er mooier dan dit wachten?
    Het lijkt in de verste verte niet op een geloofsbelijdenis, deze bijeenkomst, en misschien is ook dát typisch voor de Kaap. Het gaat eerder om iets dat door de natuur — de plek, het uur — lijkt te worden afgedwongen. Het is de bevestiging van een goed waar ik meer eerbied voor kan opbrengen dan al het zielgravende binnenkerkelijke gedoe waar je vroeger aan werd blootgesteld — deze gezamenlijke beleving van een lichtzinnig verzonnen en losjes nageleefde afspraak. De overeenkomst is dat we hier met zijn allen voor heel eventjes afhankelijk zullen zijn van de absurde, willekeurige bewegingen van enkele hemellichamen. En eigenlijk: afhankelijk van de hoop op een vormgeving buiten ons om, wetende dat die er niet is. “Nergens vind ik vree,” schreef Slauerhoff, “op aarde niet en niet op zee” — ook al zo’n dromer die op het grensgebied tussen die twee elementen (water, vaste grond) misschien enige vrede gevonden zou hebben. Of berusting in een soort tempo doeloe, collectief of niet. En dan: het tijdstip. Niemand heeft de schemer uit zijn duim gezogen, maar zolang hij er is maken we er dankbaar gebruik van. De imams zijn nu zo goed als onzichtbaar geworden, de menigte lost op in iets dat nog geen nacht mag heten.
    Enkele dagen voor het slot van de vastenmaand bezocht ik in gezelschap van Rudy Kousbroek een aantal islamitische heiligdommen rond het schiereiland. Een tocht langs de graven, op zoek naar de restanten van een ‘Oost-Indisch Zuid-Afrika’. We werden rondgereden door Suleiman, die voor de gelegenheid — en tot Kousbroeks onversneden pret — zijn Citroën CX ‘Pallas’ van stal had gehaald. De kramat van Sheikh Jussef van Macassar was het eerste aan de beurt. Er was sinds mijn kindtijd niets aan veranderd, stelde ik dankbaar vast, maar een moment van déjà vu bleef uit. Wij krabbelden de heuvel op. Wij schuifelden het tempeltje binnen op kousenvoeten en om het ruim bemeten grafbed heen, lazen de teksten aan de wand, nog net niet met de vinger aan de mond. Eenmaal weer buiten in de brandende zon zei Suleiman:
    ‘Ons land is erg uniek waar het gaat om culturele diversiteit, de mensen die het hier met elkaar moeten vinden, de talen, begrijpt u?’ Hij gebaarde druk met zijn handen. Rudy Kousbroek bestudeerde aandachtig een plaat waarop een datum stond (1794) en merkte op dat de Hollanders van de Compagnie Sheikh Yussef toch heel aardig hadden behandeld door hem aan de Kaap in de ban te doen. Meestal werden Oost-Indische rebellen een kopje kleiner gemaakt.
    ‘Jazeker,’ sprak Suleiman op een toon of hij de opmerking niet hoorde, ‘Yussef had op het VOC-schip al enige wonderen verricht, ziet u. Er was te weinig water aan boord. Toen doopte hij zijn voet in het zoute zeewater.’ Onze gids balanceerde demonstratief op één been en stak met een delicate beweging zijn schoen in het denkbeeldige sop. ‘Daarna was er geen gebrek aan vers drinkwater meer.’
    Rudy keek zwijgend naar het landschap, een hand boven de ogen. Suleiman stond naast hem, enigszins teruggetrokken in de schaduw. Ik vermoedde ineens dat beide mannen schattige jongens moeten zijn geweest.
    ‘Thuis, in Kaapstad,’ zei Suleiman, ‘gebruiken we nog steeds veel woorden uit het Malayu. Trima kassie, pisang, kanalla, jamang...The language played a role.’
    ‘It was my mother tongue.’
    ‘Ja, we used it in the home..,’ ging de gids onverstoorbaar verder.
    ‘I grew up speaking that language,’ onderbrak Kousbroek met enige nadruk.
    ‘That’s right. So we also grew up,’ riep Suleiman enthousiast, ‘grew up saying waar is die kaparangs? Waar ’s hy? Hy ’s innie jamang.’*
    ‘It’s a very jovial language,’ voegde hij er nog aan toe.
    De krekels van Macassar hadden inmiddels een hogere versnelling ingezet en kort daarop snorden wij met de Citroen over de Kaapse vlakte, in de richting van de Tafelberg.
    Bij Constantia werd na veel moeite ‘Islam Hill’ gevonden. Nadat we ongeveer driekwartier lang de kramat van binnen en van buiten hadden besnuffeld deed zich dan toch iets eigenaardigs voor. De middaglucht was zwaar en warm. Kousbroek wandelde halfluid in zichzelf mompelend af op een boom aan de andere kant van het gebouwtje. Een reusachtige vijg die het heiligdom van achteren lijkt te willen omhelzen, en er over een paar decennia ongetwijfeld in zal slagen. De uitgedroogde bladeren knetterden onder onze voeten, als liepen we op exploderende klappertjes. En bijna tegelijk wezen we elkaar op een schoentje dat daar in de schaduw was achtergelaten, kwijtgeraakt eerder. Een enkele nepleren hoogroodgelakte meisjesschoen met een zilverachtig kettinkje boven de wreef. Zo’n muiltje, een halfopen sandaaltje eigenlijk, had mijn zus gedragen, in een voorstad niet ver hier vandaan. Op dagen dat er feest was geweest en ook haar lichtblauwe tule jurk uit de kast werd gehaald, schoot het door me heen.
    Ik moest me sterk vergissen of Kousbroek en ik deelden in een bepaalde ontroering, maar wat had het in godsnaam te betekenen? Wat deed dat schoentje daar? Die ontmoeting leek geregisseerd, verloren gewaand en hervonden, en je hoefde er niet voor te vasten. Tegen het einde van de middag waren we met een omweg naar de stad in de Compagniestuin beland, en was mij duidelijk geworden dat niets dat die dag was voorgevallen de herinnering aan dat lakschoentje zou overtreffen — een toevallig, banaal ogenblik losgescheurd uit een groter geheel, om nooit meer kwijt te raken. Alleen: er over schrijven zou onmogelijk zijn.
    Totdat ik in Groenpunt op de rand van land en zee weer tussen de moslims zit.
    De imam breekt zijn telefoongesprek met de Seinheuvel af (of met Cairo of Amman). De nevel van daarnet heeft zich, paarsrood gekleurd, over het hele uitspansel gestrekt. In Riad zal het zicht op de maan die nacht uitblijven, en het vasten dertig in plaats van negenentwintig dagen duren, maar hier neemt men het niet zo nauw. Er wordt gebeden. Dat wil zeggen: de menigte knielt, komt weer overeind, knielt weer en gaat dan korte tijd voorover liggen, met het hoofd op de grond. Alles is samengekomen, onderworpen aan de regels van een ondoorgrondelijk toneel, waarbij ook de wuivende palmen, de vallende schemer, de schetterende vogels onderdeel zijn geworden. De kinderen trekken zich er niets van aan. Die blijven doodgemoedereerd rondhuppelen en op de schommels en de wipplank spelen. Bidden is iets voor ouderen. Voor zij die zoeken naar een collectief ogenblik van déjà vu.
    Wanneer ten slotte de hele meute weer is gaan staan en zich opmaakt voor de tocht terug naar de woonwijken achter de heuvel, luidt in mijn broekzak het telefoonapparaat.
    De schrijfster Antjie Krog aan de lijn, ik was de afspraak al vergeten.
    ‘Waar is jy?’ vraagt ze zachtjes.
    ‘By Groenpunt.’
    ‘Ja, ek ook, maar waar?’
    Twee kaffir die tussen de talloze gelovigen een beetje lacherig en op gedempte toon een gesprek voeren, krap zestig meter van elkaar verwijderd.
    Zodra we elkaar hebben gevonden lopen we naar Drieankerbaai. De als vanouds zelfverzekerde meeuwen patrouilleren het smalle met zeewier bezaaide strandje. Hier was tijdens de hoogtij van apartheid, in 1966, het lichaam van de Zuid-Afrikaanse dichteres Ingrid Jonker aangespoeld. Ze was iets verderop doelbewust de oceaan ingestapt. Zesentwintig jaar oud en nergens vond zij vree. Op aarde niet, wellicht in zee.

boontoe


© Kopiereg in die ontwerp en inhoud van hierdie webruimte behoort aan LitNet, uitgesluit die kopiereg in bydraes wat berus by die outeurs wat sodanige bydraes verskaf. LitNet streef na die plasing van oorspronklike materiaal en na die oop en onbeperkte uitruil van idees en menings. Die menings van bydraers tot hierdie werftuiste is dus hul eie en weerspieël nie noodwendig die mening van die redaksie en bestuur van LitNet nie. LitNet kan ongelukkig ook nie waarborg dat hierdie diens ononderbroke of foutloos sal wees nie en gebruikers wat steun op inligting wat hier verskaf word, doen dit op hul eie risiko. Media24, M-Web, Ligitprops 3042 BK en die bestuur en redaksie van LitNet aanvaar derhalwe geen aanspreeklikheid vir enige regstreekse of onregstreekse verlies of skade wat uit sodanige bydraes of die verskaffing van hierdie diens spruit nie. LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.